Teksten
2015 - 2018
Godlof
Adoro te devote,
galmen de gelovigen, en ik galm met ze mee:
Latens Deitas.
Ik aanbid met eerbied U, verborgen God,
maar die vertaling ken ik dan nog niet; heb ik ook niet nodig. Aanbidden doe ik toch wel, geknield op een wankel bedebankje onder de rook van een walmend wierookvat. Ik zit oog in oog met de monstrans op het tabernakel, ik fixeer dat oog, ik zie de hostie, hoor
Hoc est enim Corpus Meum.
Jezus zegt het zelf: daar in het stralende oog zie ik het Lichaam van Christus. Ik fixeer mijn blik op die gouden schittering, staar in extase, voel de pijn in mijn knieën niet, vergeet het kerkvolk achter mijn rug. Ik, Schippersz zie Jezus, Godsz, en ik weet dat de verborgen God mij ziet, en ter Zijner ere galm ik met de meute mee:
Laten wij dan, diep gebogen,
Prijzen 't grote Sacrament.
Uiteraard in het Latijn, de taal die ik niet versta, maar wel begrijp:
Tantum ergo Sacramentum
Veneremur cernui.
En diep gebogen zit ik daar, in een rein-witte superplie over een onhandig om de schoenen gedrapeerd zwart toogje, voor het grote Sacrament. Schippersz heeft de longen vol zanglucht en wierook, en tranen in de ogen van de extase en van de wierook. En geen hemelser beleving dan dit zou de herinnering zijn, ware het niet dat de priester van dienst vraagt om die wierook, waarmee hij de Heer nog meer lof gaat toezwaaien. Het verheven contact met Jezus Godsz gaat verloren, we verliezen elkaar uit het oog. Aardse pijnen schieten door mijn knieën, die klotetoog haakt achter mijn hakken, monstrans en tabernakel draaien om elkaar. De volkszang vervliegt in de kruisgewelven, het wankele bedebankje kantelt, en in prikkelende geuren zijgt Schippersz devoot terneer; een dienaartje Gods als zoenoffer op het priesterkoor, waar hij morgen weer de celebrant bijvalt als die het volk mededeelt:
Ik zal ingaan tot het altaar Gods.
De bijval:
Tot God die mijn jeugd verblijdt.
Dat klinkt mooier in mijn Latijn van toen:
Introibo ad altare Dei,
ad Deum qui laetificat juventutem meam.
Dit alles, taferelen uit een blijde jeugd, schoten me in gedachten bij het zien van deze foto; zo zwartwit als een foto maar zijn kan: koolzwartwit, waarbij het oog getrokken wordt door een vrouw in een witte jurk als je inzoomt, of een witte vlek in een maximale blow-up. Ik zie dat wit, die vrouw, aan boord van een schip afgeladen met mannen, individuen in gelijke tenues als je inzoomt, die verworden tot een onpersoonlijke massa in een maximale blow-up. Een foto van toen; hoe meer je wilt weten, hoe minder je ziet.
De rivier als altaar, het schip is het tabernakel, de mannen vormen de monstrans waarin het wit mij tot zich roept; het Licht dat ik fixeer, totdat ik, Schippersz, haar zie: de Vrouw in het Licht. En zij ziet mij. En zij vertelt dit verhaal:
“Mijn naam is Nomen. Daar moet je niets achter zoeken. Ik ben de vrouw van deze mannen; en hun moeder, en hun dochters. Ik ben hun Licht en tot aan de grens mocht ik mee. De grens is bereikt, hier ga ik van boord. Hun reis gaat voort in het duister. Hun bestemming is hun lot, en niemand die dat kent.
“Over de grens is duisternis, ‘Voorbij goed en kwaad’ (Nietzsche):
‘Is men eenmaal met zijn schip hier verzeild geraakt, welaan dan! Nu stevig de tanden op elkaar! De ogen open! De hand vast aan het roer! - we zeilen rechtstreeks over de moraal heen, we pletten, verbrijzelen daarbij misschien ons eigen restant van moraliteit doordat we daarheen durven varen, - maar wat doen wij ertoe!’
“Mijn naam is Nomen. Ik ben die ben, zoals iedereen. Ik doe ertoe. Men kijkt naar mij, maar ziet mij niet. Men staart mij aan, in wezenloze onwetendheid. Verblind sluit men de ogen, stopt het denken, gaat met afgewend gelaat de grens over: voorbij goed en kwaad.
“Mijn naam is Nomen. Kijkt naar mij, laat je denken niet verblinden, wend je hoofd niet af. Zie wie je ziet, wie jou ziet: de Vrouw in het Licht”.
-----
Ik fixeer het wit, kijk in het Licht, zie het verhaal en geloof erin.
Verder weten we niets met zekerheid, behalve het mensenschip zijn nomen: Betsy.
----------------