Romantiek, vakantieliefdes vlieden als een schaduw heen naar die ene allerlaatste: liever was er voorheen geen.
Padergnone
Voorwoord Een dikke duizend kilometer, in twee etappes: Ulm, en vervolgens 400 kilometer door Alpen en Dolomieten naar waar ik heen wil, één keer nog. Eerst was ik er met een touringcar, daarna nog twee keer op terugweg van Italiaanse vakanties per auto, één keer idem met een camper en ook nog een keer op de motor, terug van Florence. (Die reis is een verhaal op zich, het heeft met Truus te maken. Ik vertel het nog wel eens). Ik weet niet waarom we Padergnone nooit op de heenweg hebben aangedaan, maar altijd als we huiswaarts keerden. Die motor was een Honda GL 500 Silver Wing, onvermoeibaar als ikzelf, destijds. Maar nu? Aan de motor zal het niet liggen, weer een Honda: de NC750X. Het plan is om zaterdag te vertrekken, zondag aankomst bij Albergo Miralaghi in Padergnone, maandag rustdag, dinsdag Riva en het Gardameer, woensdag Terlago, donderdag rust- en verwerkingsdag, vrijdag Ulm a/d Donau, zaterdag thuis. ‘Denk je dat je het aankunt,’ vraagt mijn Lief. We hebben er weken over gesproken: ik wil zo graag! Standaard antwoord: ‘Ja, ik denk van wel. Waarom zou ik niet?’ Mijn Lief kennende, weet ik dat ze wel een paar legitieme redenen heeft, maar die houdt zij voor zich. Daarom is ze mij lief. De bestemming: Chiesa della Regina della Pace in Padergnone. En Het straatje in Terlago, tien kilometer verderop. Het doel: afscheid van een ideële liefde, veilig opgeborgen in een voorbije jeugd. Afscheid van kostbare herinneringen. Afscheid, hoe dan ook. ‘Ik zal voor je bidden, oké? In het kerkje’, voeg ik er luchtig aan toe. ‘Ja, doe dat’, zegt mijn Lief zonder een spoor van ironie. Zij kent het kerkje, we hebben er samen een kaarsje opgestoken voor haar doodzieke zusje. Zij is in leven gebleven. ‘Doe dat, en doe voorzichtig, je hoeft de goden niet te verzoeken.’ ‘Ik rijd voorzichtig, maak je nou maar geen zorgen.’ Dat doet ze natuurlijk wel, zonder daar al te opzichtig blijk van te geven. Daarom is ze mij lief. We spraken af as usual. ’s Avonds even appen, bellen alleen indien noodzakelijk. Die zaterdag vertrok ik.
-----
Inleiding Het waren de jaren van naastenliefde en liefde voor de naasten. Maanden van studie en devotie, van apostolische discussies en gregoriaanse samenzang. Tijden van overwegingen en celibaat, en overwegingen dienaangaande, waarbij mijn meningen te vooruitstrevend werden bevonden. Missionaris wilde ik worden; avontuurlijke ontwikkelingshulp vanuit het christelijk gedachtengoed. Het waren de jaren van het Tweede Vaticaans Concilie ter modernisering van de Rooms-katholieke kerk, dat uiteindelijk een celibataire levenswijze voor missionarissen en andere priesters en kloosterlingen heeft gehandhaafd. Omdat Rome dus weigerde te zwichten voor mijn hormonale voorwaarden, ben ik overgestapt van de missie naar de sociaaldemocratie. Dat levensbepalende besluit heeft gestalte gekregen in zes Italiaanse weken, tijdens welke de naasten Dinie en Elda en Giulietta dramatisch werden bemind. Het waren de dagen van permanente verliefdheden.
We gingen met een groep van vijftien priesterstudenten, een aalmoezenier en twee kooksters per touringcar naar Padergnone in de Dolomieten, om daar te helpen bij de bouw van een dorpskerk. We gingen voor zes weken, en dat bleek lang genoeg om mijn liefde voor de verre missielanden alsnog op te offeren voor de zeer nabije warmte en turbulenties van de liefdes voor een naaste. Dinie was de eerste.
I Dinie De Bouworde was een ideologisch uitzendbureau voor ondersteuning bij maatschappelijk-relevante projecten in het buitenland, waarvoor de gemeenschapsmiddelen niet toereikend zijn. Aan deelname waren geen kosten verbonden. Ook geen materiële beloning. Wat je terugkreeg voor je inspanningen waren omgangservaring met anderen, oprechte waardering, een actieve vakantiebeleving en (in mijn geval) inzicht in een andere toekomst dan mij tot dan voor ogen heeft gestaan. Onze groep was gehuisvest in een schoolgebouw, met privacy (eigen klaslokalen) voor Muso (zo noemden wij onze aalmoezenier/groepsleider, vanwege enige gelijkenis met Il Duce) en voor de twee kooksters. Wij, het werkvolk, wij sliepen in chambrettes in de gymzaal. De groep had de beschikking over een keuken, een eetzaal en een recreatiezaal met tafelvoetbal, pingpong en een aflopend biljart, waarop alle ballen zichzelf verzamelen. Ik heb het in de bus aI gevraagd: ‘Is deze plaats nog vrij?’ Ja, stomme vraag, maar in de veertien uur durende reis naar het paradijs was mijn plaats naast haar. Dan, te bestemder plekke. Ik zat naast Dinie aan tafel. Ik stond naast Dinie aan de afwas. Ik liep naast Dinie naar de winkels voor boodschappen. Ik zat tegen Dinie aan in een busje naar de Sellapas. Ommekeer kan: Dinie zat, liep en stond naast mij, zat tegen mij aan. Wij waren elkanders naasten, en wij hadden elkander lief. Dat zag de groep, dat zagen de aalmoezenier en de kookster Nel, en ook onze Italianen zagen, wisten en voelden het, onze medearbeiders aan Gods nieuwe kerkje in dat paradijselijke Padergnone. De groep heeft ons gedoogd, de Italiaanse collega’s hebben ons aangemoedigd, de aalmoezenier zal zijn celibaat hebben overwogen en Nel maakte onbeschaamd misbruik van mijn terbeschikkingstelling aan haar kookgenote: zij liet het sjouwen met de dagelijkse boodschappen graag aan ons over – waar wij, innige naasten, dan weer blij om waren. De liefde was pril en puur, en zij duurde een dag of tien. In dat tijdsbestek heb ik het oude kerkje gesloopt (ik niet alleen natuurlijk), stenen uitgehakt in de groeve buiten het dorp, de tractor daarheen en weer terug gereden, en beton gestort voor de fundering en de muren van ons bouwobject. Slopen was het leukst (de stenen waren bouwmateriaal voor de vervangende kerk). In de steengroeve was het zweten en afzien. Betonstorten was het moeilijkst omdat je met een kruiwagen over een smalle plank omhoog moest. Na die ene keer dat ik de plank heb misgereden en het beton voortijdig heb gestort, mocht ik mij beperken tot slopen en steenhouwen. Mijn stichtelijke gedachten gingen daarbij uit naar Petrus, op wie God zijn kerk zou bouwen: ik vond mij wel iets van hem (Petrus) hebben. Vaker echter dacht ik aan straks, aan de koffiepauze, of het royale twaalfuurtje, of het einde van de werkdag (we begonnen vanwege de hitte om ’s morgens om zes uur, en hielden er om twee uur ’s middags mee op), tevens het begin van een noodzakelijke siësta. Maar niet nadat we ons hadden opgefrist, het ergste stof en gruis hadden afgedoucht, en nadat Dinie mijn verwondingen, opgelopen bij het slopen en houwen, heeft betreurd, bewonderd en gezalfd. (Zou kunnen dat zij ook andermans schrammetjes heeft behandeld. Daar heb ik geen herinnering aan). ----- Ik bedenk nu, dat ik Dinie nog niet heb voorgesteld. Bij dezen alsnog (ik moet het doen met mijn herinnering, want foto’s heb ik niet. Hoe dat zo? Dat komt straks aan de orde). Dinie is net vers van de kweekschool, een juf dus. Maar haal liever niet juffrouw Ooievaar voor de geest, met d’r gesnebbel. Denk eerder Rubens, of Toon Hermans’ oogappel Sien: wat ze hebben moet, dat heeft ze wel. In ruime mate zelfs. Ze is mee om te koken en te ontdekken, en meer vertellen hoeft niet; daarvoor was onze romance van te korte duur. Nog iets: je moet romance zien te midden van een groep adspirant-celibatairen onder leiding van een professional, onze Muso. Dat ik me, zo bekeken, enigszins heb misdragen is natuurlijk wel zo, maar dat maakt me nog geen Jan Cremer (helaas).
-----
Dinie, mijn lief in deze ontdekkingsreis. Na een dag of acht zal de vlam al lager hebben gebrand, in afwachting van de definitieve domper, zoals dat gaat met vakantie-idylles. We aten samen met een stuk of wat Italiaanse werkers. Ik zat op de hoek naast Gino (Dinie zat verderop naast die zak van een Reinier), mijn getaande strijdmakker in de sloop en in de groeve, met wie ik eindeloos kon ouwehoeren in een talig mengseltje van Tirools-Italiaanse dialecten. Wat we van elkaar verstonden weten we niet, en of mijn te hulp geroepen Latijnse werkwoorden daarbij hebben geholpen is ook twijfelachtig (‘Hé amico, was denkst du, un poco ambulare, nicht so weit, en dan etwas bibere, un poco vino?’), maar we begrepen elkaar wel, en om dat kenbaar te maken doorspekten we onze conversatie met ‘Si si!’, waarop steevast de bevestiging: ‘Limonata’ volgde, later ingekort tot ‘Sisi limonata’. Molto divertente! Van belang in deze taalles is nog de opmerking dat rode wijn fors heeft bijgedragen aan het onderlinge begrip. Ook nu voorzag Gino ons royaal, en zijn gewoonte om restjes wijn in de soep van de dag te kieperen, heb ik lang nagevolgd, als een plengoffer aan smaak en vriendschap. We zaten te slempen, ik zag Dinie toasten met die zak van een Reinier, Gino vroeg of ik morgen meeging naar de herders in de Dolomieten, morgen vrijdagmiddag na de arbeid, daar overnachten, zaterdag in de middag terug. Lang lopen zei hij, hoog lopen, brood en kaas zei hij geloof ik, precies heb ik het nooit geweten, want door een waas van rode wijn ontwaarde ik die klootzak en die slet, en ik zei ‘Accordo amico, machen wir.’ We klonken op onze afspraak: op naar de herders, sisi limonata!
-----
Alfa heeft ons gebracht tot ergens halverwege, tot waar de rijweg overgaat in een rotsig pad voor muilezels en herders. We noemden hem Alfa omdat hij werkt bij Alfa Romeo in Milaan, maar nu vakantiedagen opoffert aan het kerkje. Van hem leerde ik het juiste accent: niet Rómeo als in Rómeo en Julia, maar Roméo. ‘Roméo, Carlo, capito?!’ ‘Si si,’ zei ik (het limonata dacht ik erbij). Alfa, een mooie veertiger, was populair in Padergnone omdat hij goedlachs was, vrijgevig in de Albergo, en ook (denk ik) omdat hij in een Alfa Romeo (Roméo!) Spider reed. Met die bolide bracht hij Gino en mij heelhuids tot halverwege de herders, en dat ‘heelhuids’ staat er niet voor niets: hij waande zich op weg naar een topklassering in de Mille Miglia. Met Alfa in zijn Spider is heelhuids aankomen derhalve geen vanzelfsprekendheid, ook al niet omdat hij het parcours moest delen met postauto’s en het lokale vrachtverkeer, waar geen coureurs, maar chauffeurs aan het stuur zaten, Brits-rechts om zo scherp mogelijk langs de bergwand te rijden. Of langs de afgrond. Van Alfa heb ik, behalve de uitspraak van Roméo, ook nog de regels van het rijden in de Dolomieten geleerd. En zijn interpretatie daarvan. Regel 1: passeren waar je denkt dat het zou kunnen. 2. Toeteren voor de bocht. 3. Als je voorligger rechts knippert, kun je passeren. 4. Links knipperen: niet passeren. 5. Geen geknipper: dan moet je het zelf weten. Alfa wist het altijd zelf: gas d’rop, passeren! Ik had eerder het genoegen mogen smaken om hem in zijn Spider naar Riva te vergezellen, een uurtje over braaf asfalt, maar voor Alfa elke keer weer een uitdaging om zijn persoonlijke record te verbeteren. Als ik je nu vertel dat het bergweggetje richting de herders niet overal was geasfalteerd, maar wel in gebruik bij het lokale vrachtvervoer met hun eigen lokale regels, en nu je weet dat Alfa die op zijn manier wenste te interpreteren, nou, dan begrijp je ook het ‘waarom’ van deze toelichting op het gebruik van de term ‘heelhuids’. Echt waar, voor hetzelfde geld had ik het niet kunnen navertellen.
Maar oké, Gino en Alfa omhelsden elkaar, hij gaf ook mij een knuffel, en we spraken af dat hij morgen om 12.00 uur hier ter plekke op ons zou wachten. Gino verheugde zich daar nu al op, ik iets minder.
En daar gingen we, Gino als een fitte steenbok (heb ik al verteld dat hij ver in de zestig is?), ik (18) eerder als de al genoemde muilezel, over dat rotsige pad omhoog: drie uur lopen (paar korte stops op mijn verzoek), dikke tenen, zere benen, steken in de zij, een heet zwetend hoofd onder de zwart-strooien zonnehoed die ik de eerste dag al van Gino had gekregen tegen de blakerende zon in de steengroeve. Eindeloze tijd hoorden we niets dan knerpende steenslag onder onze schoenen en het onophoudelijke neuriën van myriaden krekels en bijen en cicaden en hommels en zo. Daarbovenuit tinkelt ineens het verlossende geluid van een verre koebel, en meerdere naarmate we ons einddoel naderen. En dan zien we ze: koeien en kalveren en stieren en schapen en bokken en geiten en lammeren in grazige weiden. Zo lang geleden allemaal. Zo moe, zo total loss, zo blij er te zijn: helemaal zeker van mijn herinneringen ben ik niet. Maar dat er honden waren staat vast, angstaanjagende mastinoïde blafbeesten, echte lieverds volgens Gino en inderdaad, ze verwelkomden hem als een oude bekende. Mij hebben ze eerst met lebberende kwijlmuilen besnuffeld, en vervolgens toch maar besloten om me te accepteren in plaats van dood te bijten. De beesten werden vergezeld van twee mannen, de herders bij wie we op bezoek kwamen. De ene man leek mij de jongste niet meer, de andere nog wel. Ze liepen op laarzen, in werkbroeken met bretels over een t-shirt en daarover een openhangend vaal hemd, met de mouwen opgestroopt. De jongste had een hoofddoek omgeknoopt. Hij deed me denken aan een zeerover; wel een origineel beeld, daar hoog in de Dolomieten. Het rimpelgezicht van de oude was beschaduwd met een zwart-strooien hoed zoals de mijne, en dat schiep meteen al een band, van mijn kant. Zij en Gino omhelsden elkaar; hier was duidelijk sprake van een innige verwantschap, en van heel veel heel uitgebreid te vertellen. Pas toen dat ritueel achter de rug was keek de oude herder naar mij. En dan weer naar Gino; ik hoorde hem denken: ‘Wat heb je nu weer meegebracht’. De mannen kwamen me de hand schudden (de honden vonden dat goed), waarna ze me voorgingen naar de hutten , een heel eind gaans nog over dat groene plateau, althans voor een strompelend wrak dat zich had aangesloten bij de Soci Costruttori, om te bouwen aan een dorpskerkje en om te avonturieren. Zo afgepeigerd was ik, dat ik wegzakte in een soort van fauteuil waarbij ik me heb afgevraagd hoe ze die hierboven hebben gekregen. Eenmaal gezeten heb ik alleen nog wat geluisterd en gesluimerd en me helemaal niks nog afgevraagd, want daartoe ontbrak me de energie. Veel van wat volgt heb ik later van Gino vernomen, weer heelhuids terug in ons geliefde Padergnone. Vast staat dat we warme melk dronken, dat we brood en kaas aten, dat we daarna aan de wijn gingen, en wat verder vaststaat weet ik niet, want ze hebben me ergens in de hoek op een stromatras gelegd, een deken erover, nog iets gemompeld, ‘Slaap zacht dappere Hollander’, en soms heb ik de herinnering aan een nachtzoen, maar die zal ik dan gedroomd hebben. Het gesprek van de mannen ging over die uitgetelde gast onder een paardendeken, en het verliep als volgt. De herders: ‘Wie is dat?’ Gino: ‘Dat is Carlo. Een vriendje van de Bouworde.’ De h.: ‘Wat is dat?’ G. ‘Ze helpen mee met de kerk in Padergnone. Aardige jongens. We laten ze vooral slopen en stenen uit de groeve sjouwen.’ De h. ‘Hij praat zo raar. Waar komt ie vandaan?’ G. ‘Uit Holland. Olanda. Ze zijn met een man of vijftien. En met een priester. Die werkt ook mee. De h. ‘Een priester die meewerkt? In zijn toog? Dat geloof ik niet.’ G. ‘Hij heeft een pak aan, geen toog. En een overall onder het werk.’ De h. ‘Je houdt ons toch niet voor de gek, hè.’ G. ‘Waarom zou ik? Er zijn ook twee vrouwen bij. Een vrouw en een meisje. Die zorgen voor de jongens, ze doen het huishouden, wassen en koken, en ze houden de school schoon.’ De h. ‘De school?’ G. ‘Ja, de Casa Parochiale, weet je wel, vlakbij de oude kerk. Daar wonen ze zolang.’ De h. ‘Hoe lang blijven ze daar? Wat betalen ze?’ G. ‘Ze zijn er twee weken. Nog een week of vier, geloof ik. En betalen, waarvoor? Ze hoeven niks te betalen, ook niet voor het eten.’ De h. ‘Zo! Dus ze komen hier werken, geld verdienen, en ze betalen niks?’ G. ‘Ze verdienen ook niks. Ze werken voor niks.’ De h. ‘Ja, maak dat de kat maar wijs. Niemand werkt voor niks Gino, je lult maar wat. Olanda, waar ligt dat? Is dat van Duitsland?’ G. ‘Echt waar, ze krijgen geen geld. In de weekenden maken ze uitstapjes, naar Riva en naar de Stelvio, vorige week nog. Dat hoeven ze niet te betalen, dat betaalt het dorp. Maar verdienen: helemaal niks, echt waar! En Olanda is een eigen land, helemaal links van Duitsland, Olanda ligt aan zee.’
De mannen schenken zich nog eens in, ze breken brood en snijden harde worst. Het antwoord van mijn vriend Gino op hun vraag: ‘Wie is dat?’ wordt alsmaar ongeloofwaardiger: G. ‘Olanda ligt lager dan de zee. Voor een stuk tenminste.’ De h. ‘Dat kan niet. Dan loopt het onder.’ G. ‘Hij zegt het. Het kan wel, met dijken. Olanda ligt tussen dijken.’ De h. ‘Jou kunnen ze ook van alles wijsmaken. De Adige heeft dijken, en misschien de Po, dat zijn rivieren. Maar dijken voor de zee, Gino, man, wat ben jij stom zeg. Die knakker daar,’ (hij wijst op de stromatras met paardendeken) ‘hij houdt je straal voor de gek. En dat ze sjouwen en slopen, helemaal voor niks, en dan ook nog die priester in een pak. Ja, wij zitten hier tussen de koeien, we hebben geen kranten, oké, we kunnen ook niet lezen, maar we hebben de radio, we weten heus wel wat er gebeurt overal. Van Olanda heb ik nog nooit gehoord, en dat het onder water ligt ook niet. Je weet het wel te vertellen, zeg. Kom, schenk nog eens in. We hebben niet elke dag zo’n tipo op bezoek. Salute!’
Zo beleef ik hun gesprek, waaraan het in diepe slaap verkerende onderwerp niet heeft kunnen deelnemen. Gino vertelde me later dat hij het ze heeft voorgetekend: dit is de zee, dit is de dijk, dit is Olanda. Of hij ze nog heeft kunnen overtuigen weet ik niet, maar dit alles overdenkende hoor ik ze denken: Se non è vero, è ben trovato.
-----
Doorgaans volgt ook op de diepste slaap het ontwaken en jawel, de volgende ochtend keerde ik terug in de werkelijkheid. Er waren nevelen in de dalen, en de eerste zonnestralen kropen over de bergkam. De herders waren al druk aan het herderen. Gino wenste me goede morgen; hij schonk koffie in een mok. Sterke koffie, Gino kende mijn noden. We liepen het plateau op, de herders wezen me de uitgeholde boomstam met stromend smeltwater. Ik plensde twee handenvol in mijn gezicht, het droop langs m’n hals, ik huiverde, hartslag van de schrik naar de 100, klaarwakker. En meteen mijn Clack voor den dag, want dit tafereel moest vereeuwigd: de oude herder drinkend uit de boomstam, tegelijk met een kalfje naast hem. Twee foto’s waagde ik eraan (er gingen er acht op een rolletje), en vroeg daarna of dat mocht. Ja natuurlijk mocht dat, zoveel begreep ik uit zijn reactie. Hij keek naar mijn hoed, wees op de zijne en lachte. Hij keek naar mijn Clack, wenkte me om hem te volgen, terug de hut in. Uit een kistje op een soort van buffet haalde de man een smoezelige enveloppe tevoorschijn. Hij keek ernstig, zijn eeltige vingers haalden er een foto uit. Een kiekje met gekartelde randen en gebleekte hoeken die me vertelden dat het in een album heeft gezeten. Hij gaf mij de foto, ik aarzelde. Voorzichtig als ware het een kostbaar relikwie nam ik de foto tussen duim en wijsvinger. Ik zag een vrouw aan een brugleuning over een riviertje. Ik keek de herder in zijn omrimpelde ogen, keek weer naar de foto. De vrouw was waarschijnlijk jong en mooi, waarom ook niet. Ze droeg een lange slanke jurk, wit misschien, en een strooien zonnehoed, zwart als de onze, en na de betraande ogen van de oude herder te hebben opgemerkt, wist ik: een mooiere zwart-witfoto dan deze is ondenkbaar. Ik gaf hem zijn relikwie terug, hij frommelde die onhandig in de enveloppe, hij sloot het doosje, zijn schatkist. Daar, op dat buffet in een Dolomitische berghut bewaart een man zijn verleden. Ik wist niks beters dan mijn handen voor mijn borst te vouwen en hem toe te knikken, twee, drie keer, zei: ‘Grazie mille volte, bellissima!, bellissima!, grazie mille signore.’ Hij zal me begrepen hebben.
----- Voor de terugweg kregen we brood en kaas mee. De jonge zeerover en de honden liepen een eindje met ons mee, tot waar de bewaking bleef staan: de grens van haar territorium. Eerder hadden we afscheid van de oude herder genomen; Gino luidruchtig met omhelzingen en wangkussen, ik met een stevige handdruk, nogmaals een ‘mille grazie signore’, nog een handdruk. Die ene foto van een mij onbekende geliefde heeft ons vrienden voor het leven gemaakt, de oude herder en dat jonge ventje met een Agfa Clack en wilde verhalen over een land lager dan de zee. Ik waag er nog twee foto’s aan; de jonge herder met de mastino’s op de voorgrond, daarachter de oude herder in de deuropening van een hut waarin een kistje op de hoek van een buffet. Alfa en zijn Spider stonden gereed, we kwamen heelhuids thuis. Gino nodigde me uit om in de Albergo nog even na te praten: over het bezoek aan twee mannen die niet kunnen lezen, die daarboven verblijven van eind april tot ergens in november, die vee hoeden en kaas maken en nooit van Olanda hebben gehoord en niet kunnen geloven dat mensen werken zonder geldelijke beloning. Mijn Italiaans om hen te vertellen dat voor mij deze ontmoeting in de Dolomieten oneindig veel meer waard is dan zes weken salaris voor breken en bouwen, is bij lange na niet toereikend. Al kom je met de handen voor je borst en een oprecht gestamelde dankzegging een heel eind.
-----
II Elda Gino heeft een zuster, en die zus heeft een dochter, en die dochter heeft een vriendin. De naam van Gino’s zuster ken ik niet, Gina zou leuk zijn. Waar ze woont weet ik wel: in Terlago. Met haar dochter Elda. De vriendin heet Maria. Gino zelf is tijdelijk gehuisvest in een barakkenbuurtje naast het centrum (in het bescheiden Padergnone ligt alles naast het centrum. Ik ben daar nooit geweest – nooit uitgenodigd ook). Als zijn arbeid voor deze kerk is gedaan, meldt hij zich voor de volgende job. Hoeft niet per se religieus te zijn, een municipio of bordello is net zo goed, als het net zo goed betaalt. Wat Gino kan, is sjouwen en metselen en storten en breken en kokkerellen en discussiëren/ouwehoeren en kettingroken en wijn drinken als water en beter weten en spreken in vreemde dialecten (die alleen hij kent) en timmeren en bespotten wie in een soutane rondloopt en pochen op zijn liefdes en soldatentijd en op Duitse vrienden (opgedaan tijdens klussen aldaar) en ruzie zoeken en de vrede bewaren of weer herstellen, doorgaans met een beroep op sporadisch aanwezig gezond verstand. Er zijn maar drie dingen die mijn vaderlijke vriend niet kan: autorijden, een huwelijk respecteren en lezen. Waarmee is vastgesteld dat je niet belezen hoeft te wezen om op de hoogte te zijn en beter te weten, zoals is aangetoond met zijn picturale toelichting op de positie van Olanda ten opzichte van de zee, ten overstaan van sceptische Dolomitici. Ik vergeet in deze opsomming het belangrijkste, de uitkomst van al het voorgaande waarin mijn amico heeft uitgeblonken tijdens onze Padergnoonse belevenissen: leven. Leven, van dag tot dag, en daarna graag nog tot in de avond, tot in de nacht, tot aan het ochtendgloren. Gino heeft heel zeker Horatius niet gelezen (hij kan niet lezen), net zo min als ik, maar we hebben al vastgesteld dat je desondanks op de hoogte kunt zijn, in dit geval van diens Carpe diem. Gino was op de hoogte: elke arbeidzame dag genieten in aanloop naar het arbeidsloze weekend dat begint op vrijdagavond in de Albergo (waar je na gedane feestelijkheden kunt overnachten, een service waar wij geen gebruik van maakten omdat we naar onze Casa Parochiale slechts de Via Nazionale hoefden over te steken – wel goed uitkijken!), alwaar wij van de Bouworde ons verbroederden met de lokale medewerkers aan het nieuwe Godshuisje van Padergnone. En met hun vrienden en familie, in zoverre aanwezig. Ik weet dat het onmogelijk is, maar naar mijn gevoel was iedereen aanwezig. Niet meteen dat eerste weekend al, maar wel de daaropvolgende, want iedereen wilde ons gezien hebben, die jongens uit Olanda met hun priester in een overall, brekend en houwend, sjouwend en bouwend voor hun kerkje, zonder daarvoor betaald te krijgen. Oké, Alfa werkt ook voor niks, maar alleen als hij daar zin in heeft en trouwens, Alfa is van Padergnone, en geld heeft ie genoeg, kijk maar naar waar die woont (nooit gezien, zal best op stand zijn geweest), en wat ie rijdt: een Spider! Is dit een acceptabele weergave van de levendige conversatie in de Albergo? Ik zou het niet weten. Maar aan onze bezienswaardigheid als van een voorbijtrekkende kermisattractie heb ik nooit getwijfeld. Het moet welhaast dat Gino ons als zodanig ook voor zijn zuster in Terlago heeft beschreven, en mij voor haar dochter Elda in het bijzonder, want die avond was zij, Elda, met Gino meegekomen naar de Albergo, samen met haar vriendin Maria. Ergens in de gelagkamer vertoefden mijn gezellen van de Bouworde onder wie Reinier met delleke Dinie, maar hen keurde ik geen blik waardig, behalve dan een flitsend-snelle om me ervan te vergewissen dat ’t delleke ons zag: Gino en zijn nicht Elda en haar vriendin Maria en mij, ’t dellekes voormalige vriendje. Ik zag dat zij ons zag, en ik ontkwam niet aan de verdenking dat hier sprake was van een transactie met voorkennis, haar toegespeeld door oom Gino. Omdat de Albergo van Padergnone geen enkele connectie heeft met Beursplein 5 in Amsterdam zag ik daarin geen enkel bezwaar, en natuurlijk bood ik ook haar vriendin Maria een limonata aan, die ook al zo ad rem reageerde, met ‘Si si.’ Het werd een vrolijke boel. Oom Gino stak in luidruchtige topvorm, Elda en haar vriendin Maria dronken zich het ongans aan de limonata, ik aan de rode wijn, en de sfeer die avond in de Albergo van Padergnone was zo broederlijk en zusterlijk, dat tegen middernacht ook klojo Reinier zijn glas hief, om te toasten met zijn Dinie die ik eigenlijk helemaal geen delleke vond, welnee joh!, een toffe meid, echt waar, en we dronken allemaal op elkaar, Gino hief zijn glas het hoogst, ik tikte dat van Dinie aan zonder het stuk te slaan, tussen mij en Reinier is van rivaliteit nooit sprake geweest, welnee joh! Elda en haar vriendin Maria zongen een ontroerend duet, Molto Adige, en oom Gino beschikte naast alle bovengenoemde capaciteiten ook nog eens over een zingend vermogen waar Beniamino Gigli van had opgekeken. (Ik zeg dit omdat Gino het aankondigde: ‘Luisteren allemaal! Luister. Zo zong Beniamino Gigli. Luister hoe mooi.’) En, O sole mio, het wás mooi. We luisterden en applaudisseerden, we riepen ‘Bravo, Gino, bravo.’ ‘Wie is Benzjaminodzjieglie,’ vroeg Dinie, en ik zei: ‘Een tenor, net zoiets als Caruso.’ Die kende ze ook niet, maar dat gaf niet want we waren weer on speaking terms, en dat is wel zo prettig, met nog vier weken Padergnone voor de boeg.
Communiceren met Elda ging gemakkelijker dan met haar oom Gino, want Elda was redelijk Duits georiënteerd. We spraken af om elkaar de volgende middag te treffen in Terlago. Nee, niet bij haar thuis, maar op het pleintje voor de kerk (altijd weer de kerk), om een uur of drie? Drie uur bij de kerk in Terlago, gut, machen wir, si si, okay (dat laatste om er helemaal zeker van te zijn). Wij van de Orde der Onbetaalden hoefden bijna niets af te rekenen; de gemeenschap wilde graag iets voor ons terugdoen, hetgeen wij konden begrijpen en waarderen. Terug naar onze Casa Parochiale waren we een blije groep jongemannen en een jonge vrouw en een iets oudere, onder de verantwoordelijkheid van onze in een zwart pak gestoken Muso, die tot voorzichtigheid maande bij het oversteken van de volstrekt verlaten Via Nazionale. De dames gingen naar hun klaslokaal, Muso naar het zijne, wij betrokken onze chambrettes; dit alles na elkaar goedenacht te hebben gewenst, welgemeend, ook mijnerzijds: trusten Reinier, trusten Dinie, tot morgen. We sliepen de slaap der gelukzaligen, in de veilige schoot van onze eigen Pax Romana. Als ik heb gedroomd, was dat over het nichtje van Gino. O sole mio, zo mooi!
-----
Elda. Een mooi kopje kleiner dan ik, en iedereen die mij kent, zouden haar daarom Eldaatje hebben genoemd. Een zwartkopje, met een naar grote hoogte getoupeerde gitzwarte haardos (ter camouflage van haar lengte, denk ik nu). Zij had fonkelende ogen, fonkelend en schitterend als karbonkels (liefde maakt poëtisch). Zij was welbespraakt in een soort van Duits; wij verstonden elkaar. En zij was sportief, want we hebben wat afgefietst. En goedlachs was ze, en grappig, en babbelig, vooral met haar vriendin Maria. Kortom, wij beleefden een vakantieliefde die, met voorbijzien van Maria, als ideaal mag worden beschouwd. Ik zie Elda voor mij in een Schots zwartwit-geruite plooienrok tot ver over de knie, een wit-genopte hooggesloten bloes ingestopt in een zwart ceintuur en een nonchalant zwart vest om de schouders gedrapeerd. Ze staat op zwarte molières met witte veters. Voor wie nu denkt dat dit een beschrijving is van Elda de Ekster: nee. Maar haar foto die voor mij ligt is nu eenmaal zwartwit, vandaar. Ik heb een arm om haar schouders geslagen, en mijn andere arm om die van Maria, want ook zij staat erop. In het Padergnoonse fotodrama is er geen Elda zonder Maria, en in dit album slechts één. Met deze foto ter vergelijking weet ik dat Maria zich bevindt ter mijner linker zijde, en Elda rechts, dicht tegen me aan, met de top van haar kapsel op gelijke hoogte met mijn zwart-strooien hoed. Bij de foto zat een briefje dat verloren is gegaan, het lot dat ook herinneringen treft. Achterop heeft zij geschreven: Deine Freundin Elda. Even nog over dat fietsen. We mochten die van het werkvolk gebruiken. Niet het allernieuwste materiaal, maar wel met redelijke velgremmen. Naar Terlago-dorp is het tien kilometer vals plat, na een steile beginklim. Stoempen, zwoegen en afzien is nooit mijn sport geweest. Het Meer van Terlago lag dan weer een stukje lager. We waren er graag; stilte (behalve die twee), liefde en geluk. Maar zwemmen: ho maar!, daar deden de meisjes niet aan. En om nu op je eentje in dat ijskoude water stoer te liggen spartelen, onder het toeziend oog van twee giebels aan de kant, en je dan ook nog moeten afdrogen en aankleden, begeleid van onverstaanbaar commentaar: nou nee. Dan maar geen herinneringen aan mijn Eldaatje in badpak (laat staan in bikini). Van Terlago-meer naar Terlago-dorp was het altijd weer een pijnlijke ervaring om mee te maken hoe die twee moeiteloos bergop gingen, terwijl ik me echt de longen uit m’n lijf trapte om ze bij te houden, en na de arrivée op het Kerkplein tevergeefs deed alsof ik niet buiten adem was. Dat het afscheid telkens weer met zware zuchten mijnerzijds plaatsvond, behoeft geen nadere verklaring. Ook het vooruitzicht naar de terugtocht maakte het minder zwaar. Want terug was omlaag, dan ging je hard zonder trappen, en het laatste stuk over de Via Provinziale, met een elegante bocht Padergnone in, daar ging je te hard zonder je velgremmen, dus wel fijn dat die redelijk functioneerden. De liefde voor Elda was mede ontstoken als wraakneming op de vorige, en ze was innig en heftig en vooral heel erg leuk, die eerste dagen: de fietstochten, de wandelingen langs het Lago di Terlago, de begroetingen op het Kerkplein. Achteraf kan ik er niet om jammeren, maar haar bestendigheid heeft ontegenzeglijk te lijden gehad onder de alomtegenwoordigheid van hartsvriendin Maria. Haar hartsvriendin, bepaaldelijk niet de mijne. Elke poging om mijn liefde privé te beleven is mislukt. Du moment ik erop zinspeelde bleef Elda’s Duitse taalkennis ernstig in gebreke, wat zij dan weer verdoezelde met haar aanstekelijke lachje, overgenomen door de alom aanwezige Maria, en tergend langzaam begon het tot me door te dringen: ze vonden me vooral intrigerend (werkt gratis en voor niks) en ook wel interessant (uit Olanda!) en misschien ook wel leuk want we hebben veel gelachen samen, Elda en ik. En Maria.
Deine Freundin Elda. Zonder Maria; een zwartwit foto: troppo poco, troppo tardi.
-----
III Giuletta
Iedereen kent Het straatje van Vermeer, niemand Het straatje van Terlago. Behalve ik. Iedereen kent Mona Lisa, niemand Giulietta. Behalve ik. Mona Lisa is van Leonardo da Vinci en van de wereld, Giulietta is van mij en van de wereld, zoals ook Het straatje van Terlago. Wie (een glimp van) Mona Lisa wil zien, gaat naar het Louvre; voor Giulietta van de geesten wende men zich tot Fellini; voor Juliet van Shakespeare bezoeke men het Casa Giulietta in Verona. Wie van mijn Giulietta wil weten, leest het navolgende en raadpleegt eigen herinneringen, waar wij de kiemen van onze sehnsucht hebben opgeborgen.
Je kunt in Google Maps terecht, alles vind je daar, maar niet Het straatje van Terlago. Wat je ook kunt doen is Terlago bezoeken. Ook dan zie je Het straatje niet, maar je kunt je er wel een voorstelling van maken. En van dat vensterraam. Geen afspraak voor de komende dagen met Elda (en Maria). We zeiden addio, wir sehen uns, en ik zwaaide nog een keer, fietste van het Kerkplein richting afdaling naar Padergnone, fietste door een straatje, stopte alsof mijn voorwiel blokkeerde, zette een voet aan de grond, hervond mijn evenwicht, zag een openstaand vensterraam en ik was gearriveerd: in Het straatje, Het straatje van Terlago. Het was juli en hoogzomer, ik was al verhit van alle inspanningen en emoties, maar toch niet zodanig dat ik door de warmte bevangen aan zinsbegoochelingen begon te lijden. Dus nog maar eens gekeken, en het was wel degelijk zo: op de vensterbank leunde een meisje, een jonge vrouw, en ik kende haar naam niet, maar dit was Giulietta, en de glimlach die ze mij schonk, dat ventje met die zwart-strooien hoed daar naast zijn fiets, aan de rand van Het straatje, nee, die glimlach had Da Vinci nooit kunnen vereeuwigen, net zo min als ik hem kan beschrijven, maar ik doe mijn best: aanminniger nog dan die waarmee Mona Lisa ons verblijdt. Meer ga ik er niet van zeggen. Ik keek in het Gelaat der Schoonheid, omlijst met goud-golvende lokken tot over haar schouders, engelenhaar dat haar boezem bedekte en haar linkeroog, tot aan het moment dat zij haar arm verhief, en het was alsof de hand waarmee ze de lokken van haar voorhoofd wegstreek, alsof zij met die hand naar mij zwaaide, haar mond lachte, Giulietta keek me aan alsof ik het wonder was en niet zij, deze mooiste jonge vrouw of mooiste meisje (stom dat ik het verschil daartussen niet onder woorden kan brengen) ooit gezien in Terlago e.o., in heel Alto Adige, tussen hier en Olanda, in mijn gehele leven, en het is deze gelukzalige ontmoeting die mij verliefd voor het leven heeft gemaakt, verliefd op het leven, en dat niets daar afbreuk aan kan doen, geen verdriet of verraad, geen bedrog of celibaat, geen ander nu of later, niemand en niets ontneemt mij de gevoelens van toen, in het Straatje van Terlago oog in oog met een betoverende verschijning in een vensterraam, waarmee de reden van het bestaan was verklaard, althans van het mijne. Ik waagde een blik omlaag, ontwaarde iets als Poste en een etalageraam, keek meteen weer in de hoogte naar haar en de glimlach die nu over haar gelaat zweemde was een geamuseerde, zo kwam het mij voor, en ik waagde het erop, ik zwaaide, uiterst bescheiden, nauwelijks zichtbaar. Ze zwaaide terug!, en ze lachte me toe, geluidloos, want dit moment was van haar voor mij, van ons en van geen ander, niets en niemand mocht het verstoren, elk geluid zou de grootste natuurkracht verstoren: de stilte. Het Koninkrijk der Hemelen werd mij aangereikt. Ik aanvaardde de uitnodiging in oprechte argeloosheid en onschuld, ten bewijze waarvan ik wijs- en middelvinger van mijn rechterhand aan mijn lippen drukte (de linker hield de fiets vast) en die naar haar uitstrekte, als gebaar van mijn eeuwige liefde. Op dat moment van eeuwigheidswaarde opende zich de winkeldeur, mijn blik werd een splitsecond afgeleid, ik zag een man in de deuropening, ik keek omhoog. De lach om haar ogen, haar mond, ik zag haar gezicht zich terugplooien naar de beginstand, die ondoorgrondelijke glimlach. Ik bracht mijn hand aan de rand van de strooien hoed, trok die iets dieper over mijn ogen, keek naar de weer gesloten winkeldeur, keek omhoog, naar het gesloten vensterraam. Ongekend hoe tollende gedachten je gemoed kunnen teisteren. Verdwenen, Giulietta van Terlago, van de geesten, van mijn bewustzijn. Is die man haar man? Ik denk aan Gino; die heeft lak aan andermans huwelijk (zelf heeft hij er geen), waar dat voor mij dan nog een heilig sacrament is. Ik denk aan onvoorstelbare gebeurtenissen die me te wachten staan. Ik overweeg het winkeltje in te lopen en een ansichtkaart te kopen, of een postzegel, of een foto van Giulietta van Terlago, een heiligenprentje. Ik vraag me af wat me is overkomen: heeft zij geglimlacht, gelachen, gezwaaid? Ja. Ben ik verliefd? Op slag. Ben ik geschift? Ook, ja. Is dat erg? Nee. En wat nu? Een blik op de winkeldeur, het vensterraam. Gesloten. Een keer nog de zwart-strooien hoed stevig aangedrukt, dan opstappen, wegfietsen, roekeloos gelukkig die razende afdaling naar Padergnone.
----
Twee keer nog ben ik door Het straatje van Terlago gefietst, twee keer het venster gesloten, en de winkel in durfde ik niet: die man!, en bevreesd ook om een illusie te verliezen. Ik heb Elda niet naar haar gevraagd, ik heb niemand van haar verteld. Zou ook niet gaan, want zij is onbeschrijflijk, evenals de ontmoeting. Zij is Giulietta, en naar haar wil ik terug, naar de puurheid van toen, naar een vermoeden van de zin van het leven. Eén keer nog op zoek naar de illusie van schoonheid en geluk, door de Schepper vormgegeven daar in Het straatje van Terlago, in de omlijsting van een vensterraam waarachter zij is opgegaan in ondoorgrondelijke verwachtingen.
-----
IV Rijpe vruchten
Vrijdagavond, afscheidsavond van zes weken Padergnone en één week Terlago. De Albergo bruist van vrolijkheid, maar als het even stilvalt hoor je op de achtergrond deinende klank van weemoed en vaarwel. Iedereen is er. Wij voor het laatst onder de hoede van Muso, in zwart kostuum met priesterboord. Goeie kerel. Zij met hun allen, gegangmaakt door Gino en Alfa; de eerste met zijn nichtje Elda (en haar vriendin), luidruchtig schetterend als een eenpersoons-fanfare; Alfa met jongvolk om zich heen, zijn bewonderaars en die van zijn Spider. We drinken, praten, lachen, we vertellen van de uitstapjes naar Riva, naar Dolomitische toppen en bergmeren, ons aangeboden uit erkentelijkheid, omdat we de vloer hebben gestort en de eerste muren opgetrokken van hun kerkje. We scheppen op over onze sloopcapaciteiten, en over de steengroeve, waar we met blaren op de handen in martelende hitte stenen hebben uitgehakt, in de weer met houwelen en breekijzers en sloophamers, graniet voor hun Chiesa, waaraan je, als je heel goed kijkt en met een flinke slok op, ons bloed ziet kleven: Gij zijt Petrus… Voor zover mogelijk in een afgeladen Albergo, was daar toch een momentje met Elda (Maria moest even haar neus poederen, denk ik), en het was helemaal oké met ons. Toch mijn Freundinnetje; ze beloofde me de foto van ons drieën toe te sturen. We knuffelden en kusten een beetje, voor het eerst!, zomaar en plein public, veel te kort maar ja, daar kwam haar chaperonne al aangelopen. Er waren meer vluchtige omhelzingen, want zes weken intens gemeenschapsleven blijft niet zonder gevolgen. Dat hier afscheid werd genomen van een groepje adspirant-celibatairen, dat zou je zo niet zeggen. Wel was duidelijk dat ik niet alleen stond in mijn besluit om het niet verder dan het adspirantschap te laten komen. Het werd laat. Gino was aan zijn slotronde bezig om ons te omarmen en op de schouders te slaan. Alfa duwde wat jongvolk van zich af; hij pakte een microfoon, sprak vol lof van ons; ontroerend mooi, ook al hebben we er geen woord van verstaan, en toen stopte de muziek. Een wezenloze stilte overstemde het uitbundige afscheid; hoog tijd om terug te keren naar onze Casa. Muso maande ons voorzichtig te doen bij het oversteken van de Via Nazionale, waarop geen auto te bekennen viel. We hebben allemaal ongeschonden de overkant gehaald. Muso trok zich terug in zijn lokaal, Dinie en Nel in het hunne en wij in onze chambrettes. Voor een korte nachtrust, want om zeven uur liep de wekker af. Een slaperig ontbijt, en daar reed onze pullman al voor, een touringcar van Ruijs Busreizen – Lith, ook een dorp, maar dan aan de Maas. We begonnen in te laden; tassen en koffers in de bagageruimte, plunjezakken in het bagagenet of op de stoel naast je, want er waren driemaal zoveel zitplaatsen als reizigers. Ik posteerde me ergens in het midden van de bus aan de raamkant, naast mijn plunjezak met zorgvuldig daarin opgeborgen mijn Agfa Clack, een souvenirfles wijn en erbovenop mijn zwart-strooien hoed. Ik keek naar buiten. We zagen het wonder zich voltrekken. Het wonder van Padergnone. Er kwamen vrouwen aangelopen, allemaal in het zwart. En jonge vrouwen en meisjes, voor wie zwart nog niet hoefde. Ze kwamen ons stapels dozen brengen, met pruimen, kersen, perziken. Ze zetten de dozen voor in de bus, wij stapelden ze achterin op. Het rook ineens naar genegenheid en rijp fruit. Dit was geen touringcar uit Lith aan de Maas; nee, dit was de pullman die een vriendengroep kwam ophalen in Padergnone, Alto Adige, en het waren vrouwen en meisjes die ons kwamen uitzwaaien. Muso hield zich al terugzwaaiend staande naast de chauffeur, die langdurig de ochtendstilte aan flarden claxonneerde. Alfa en Gino en al die jongens en mannen werden uit hun roezige slaap getoeterd. Hun moeders en vrouwen en dochters en vriendinnen en nichten, alle Elda’s en Maria’s van Padergnone waren er voor het vaarwel, ze vormden een erehaag van zakdoeken en gesnotter, sommigen waren in tranen. Elda zwaaide naar mij en ik naar haar, wat hetzelfde was als zwaaien naar iedereen daar op de Piazza langs de Chiesa della Regina della Pace in aanbouw. Ons kerkje. We reden waardig-langzaam over de Via Nazionale door het centrum langs de Albergo en langs het gesloopte kerkje Padergnone uit, de Piazza was achter de bocht verdwenen, de chauffeur drukte nog één keer op de claxon, een laatste, onherroepelijk vaarwel. We waren ontroerd, verward en verwonderd, we nestelden ons voor de lange reis naar huis met de pullman, nu weer gewoon een touringcar van Ruijs uit Lith, als bedevaartgangers die een wonder mochten aanschouwen.
-----
V Rampspoed
De eerste tekenen werden waargenomen ter hoogte van Innsbruck, waar we na drie uur rijden aan een ingelaste sanitaire stop toe waren. De geur van vrouwen en rijpe vruchten was inmiddels omgeslagen in die van mannen en rot fruit; over de Europabrug was er geen houden meer aan, de bus hield stil bij een tankstation langs de A13, en wie zich afvraagt waar het woord racekak vandaan komt, kan ik naar deze gebeurtenissen verwijzen. Een toilet-run van allure. Muso ook nu weer aan de leiding, al zijn waardigheid in het zwarte pak met priesterboord ging teloor, maar hij heeft het gehaald. De anderen ook, zoals wij opgelucht konden waarnemen. Wij deden niet mee, ik en nog een paar, wij hielden niet van perziken en pruimen en zo. De bus werd gelucht, de reis hervat, en tussen de adempauzes door zongen we Dominique met Soeur Sourire, en Alouette, gentille alouette en canons, natuurlijk, die waren favoriet. Ja, het Bouworde Zangkoor was op dreef:
Oh my darling, oh my darling. Oh my daaaaarling, Clementine, You were lost and gone forever, dreadful sorry, Clementine.
Niemand ergerde zich aan het heen en weer-geloop in het middenpad, naar de toiletten achterin, naast de halflege fruitdozen, en terug naar je plek; en maar hopen dat je het hield. De wraak van Montezuma zei daar iemand, maar dat was onzin; het waren gewoon liefdevolle gaven uit de gulheid des harten. Tutti frutti d’amore, si si limonata, helemaal goed in onze lingua padergnona. Om tien uur die avond stopte onze touringcar voor Station Nijmegen, aanzienlijk later dan voorzien in het reisplan. Afscheid hadden we vanwege de onvoorziene vertraging grotendeels al in de bus genomen, stoer en met wederzijdse dankbaarheid voor alles, en onze Muso heeft werkelijk een stichtelijke speech gehouden, daar vanaf het preekgestoelte naast de chauffeur. Daarna de ontruiming van de bus, de bagage onderuit, de plunjezakken over de schouder, en ik nam toch maar wat mooie perziken mee, voor thuis. Nee, geen pruimen, die vond ik meer dan verdacht. Iedereen had ineens haast om weg te komen, ik met de laatste trein naar Oss, en alvorens ons over de perrons te verspreiden hebben Dinie en ik elkaar even stevig omhelsd. Op de al geregelde reünie zouden we iedereen weerzien, en elkaar vertellen over wat we allemaal hebben beleefd, daar in dat paradijselijke Dolomietendorpje (Padergnone had 650 inwoners, ze pasten inderdaad bijna allemaal in de Albergo). Even later zat ik in mijn trein. Ik reed achteruit, wat ik overdag vervelend vind omdat ik het landschap liever zie komen dan voorbijgaan, maar nu was ik te moe om ook dat nog te betreuren. Wychen, Ravenstein, Oss: je bent er in een ommezien. Na het uitstappen voltrok zich de volgende rampspoed: de hoed. Mijn zwart-strooien zonnehoed, gekregen van mijn vriend Gino, doortrokken van het zweet mijns aanschijns, en bijna zeker met wat bloed uit de groeve. Die hoed. In de trein laten liggen, die net optrok. Hondsmoe, mijn kostbare souvenir verspeeld, ik kon wel janken van ellende. Nog net genoeg geld over voor een taxi, en de thuiskomst maakte wel iets goed. Voor mijn moeder heb ik een fles Vino Santo meegebracht, lekker zoet, en naar ik dacht de favoriete miswijn van de Italiaanse clerus, maar dat vond mijn moeder minder interessant. Zij was blij dat ik gezond en wel weer thuis was en ze wilde naar bed, net als de zussen die op de laatste trein hebben gewacht. Het is al laat; de verhalen komen morgen wel.
-----
Zondag uitslapen, vertellen, thuis-zijn. Maandag naar fotograaf Van den Bergh op de Heuvel. Acht rolletjes geef ik hem, acht keer acht opnames van mijn levensavontuur tot dan: de slavenarbeid in de groeve, de herders in de Dolomieten, de uitstapjes met Dinie (en de anderen), de wandelingen met Elda (en Maria), de betonstort, de gezamenlijke maaltijden, de volle gelagkamer van de Albergo, de eerste contouren van ons kerkje, met Alfa in zijn Spider, en als laatste de toiletten-run langs de A13 bij Innsbruck. 8 x 8 is 64, zou je zeggen. De maandag daarop kom ik naar Van den Bergh op de Heuvel voor mijn foto’s, strakgespannen van de verwachtingen. Het is druk, vakantietijd, even wachten, maar dan is het mijn beurt. De man achter de toonbank verontschuldigt zich; hij geeft me een doosje met acht rolletjes voor mijn Clack. Hij zegt dat ik die niet hoef te betalen. Hij zegt dat mijn foto’s zijn mislukt. Niet mijn schuld, zegt hij. Een ongelukje in het lab. Ja, ontzettend jammer, dat kan hij zich voorstellen. Het is druk, hij verontschuldigt zich nog een keer, wendt zich tot de volgende klant: ‘U komt uw foto’s ophalen?’ Het is aangekondigd: rampspoed. Ik loop naar buiten, over de Heuvel, geschokt, verdoofd. Eraan terugdenkend voel ik nog de pijn, de spijt, het immense verdriet. Wat ik nog weet, de foto die me het meest aan het hart gaat. De oude herder en het kalf, smeltwater drinkend uit een uitgeholde boomstam. Die foto, van mijn vriend voor het leven: mislukt. Verloren gegaan daar in Olanda, onder de zee naast Duitsland. Ik troost mij met beelden die niet in een laboratorium, maar in mijn hersenen tot ontwikkeling zijn gekomen, in een onafgebroken proces van vervagende herinneringen.
-----
Epiloog
Die zaterdag vertrok ik. En ’s avonds belde ik.
Het klopt, aan de motor heeft het niet gelegen. De drukte in het Roergebied was groter dan verwacht, voor een zaterdagmorgen, de files langer, mijn conditie niet zoals gedacht. Nabij Keulen sloeg de vermoeidheid toe, voorbij Koblenz de twijfels, en ter hoogte van Mainz begon de nederlaag zich af te tekenen. In Karlsruhe betreurde ik mijn branie, de laatste twee uren naar Ulm heb ik me erbij neergelegd. Ulm, geen meter verder. Gaat niet. Gaat niet meer. De CN750X is een verbetering van de Silver Wing, maar ik ben dat niet van mijn toenmalige versie. Zo kom ik de Alpen niet door, de Europabrücke niet over, de Dolomieten niet in. Padergnone, mijn Padergnone, mijn kerkje, Chiesa della Regina della Pace, zo mooi die naam; ik red het niet. Ik heb me een onbereikbaar doel gesteld. De Albergo, ik had me zo verheugd. Het gaat niet. Ik ben kapot, van geest en van lichaam. Van schaamte en gebroken trots. Van aan hoogmoed grenzende zelfoverschatting. ’s Avonds bel ik mijn Lief. ‘Ja, met mij….. In Ulm, ja….. Ja, aan de Donau….. Nee, ik blijf morgen hier….. Maandag ben ik er weer….. Jammer ja….. Heel spijtig….. Trusten Lief, tot maandag….. Ja, maak je nou maar geen zorgen….. Verder alles oké ja….. Ja, jaha!, ik rijd voorzichtig….. Dag Lief, tot maandag. Trusten, hou van jou.’ Geen onnodige vragen, de situatie is duidelijk. Zij vindt het de gewoonste zaak van de wereld dat ik het niet haal. ‘Je wist het, dat kun je niet meer,’ dat zal zij denken; maar niet zeggen. Daarom is zij mij lief.
-----
Een gebroken rug, geknakte knieën, een betonnen nek, schouders met slijmbeursontsteking, zo voelt het. Samengevat: geradbraakt. Maar na wat gegeten te hebben, na mijn hotelkamer te hebben betrokken, met zicht op de lichtjes langs de Donau, na vermoeide berusting en toch ook weer vooruitkijkend naar de komende jaren, sta ik mijzelf enige mate van voldoening toe. Ik ben hem gegaan, de weg naar het onbereikbare. Ook als ik de reis had kunnen voltooien, als ik Padergnone had gehaald, blijft het de weg naar het onbereikbare. Zij voert niet over de Alpen naar de Dolomieten, niet naar Het straatje in Terlago. Het onbereikbare ligt in het verleden, en daarheen kun je niet terug, ook niet topfit op een NC750 X. Het onbereikbare is een beeld dat niet is vastgelegd op een filmrolletje, het hoeft niet te worden ontwikkeld, er kan niets fout mee gaan. Wat ik heb gewild, absoluut en ontegenzeggelijk, tegen ieders beter weten in, ook dat van mijn Lief; wat ik wilde, zonder te vragen of het kan, dat heb ik gedaan. In materieel opzicht is er sprake van een miskleun van jewelste. Maar dan denk ik aan het fotolab, aan de beelden die daar zijn verspeeld: dát is een miskleun. In de voorstelling van het onbereikbare kan niets mislukken. Het beeld van heimwee naar jeugd en verliefdheid, naar schoonheid en geluk, daarheen blijf ik op weg. Ik zie het voor me. Het is ingelijst in een vensterraam in Terlago, waar ik nooit meer komen zal. Het is de glimlach van het voorbije.
Die zondag, in dat hotel langs de Donau, ben ik aan dit verhaal begonnen. Het zal nooit worden beëindigd.
27 mei 2020
Anna Maria Antonia Henrika. Ons Moeder. Vandaag wordt zij 120 jaar; een gezegende leeftijd. Die vieren wij met herinneringen. Zolang wij dat doen, blijft zij voortbestaan: ons Moeder.
Oudjaar bij Truus in Berchem. Oliebollen, daar was ze ook al goed in.
Zalig Pasen
Als in aanbidding ligt Moeder Marie geknield voor haar zoon. Zoontje. Ze steekt spelden waar de pijpen nog worden afgezoomd, komt overeind, wist zich wat zweet van het voorhoofd en haren uit haar ogen achter de brillenglazen, en als dat gedaan is, posteert ze hem voor de passpiegel. Met grote voldoening beziet ze het resultaat. De spiegel zou denken: ‘Nou heb ik veel zien langskomen, in dit huishouden. Schorten en bloesjes en trouwjurken en gewone jurken en rokken en jurken voor de bruidsmeisjes, kort en lang en demi, en vesten en truien en overgooiers en jumpers en wat al niet, maar wat zich daar nu staat te spiegelen: nee, zoiets heb ik nog nooit meegemaakt.’ Helaas, de spiegel in dit verhaal kan niet denken. Ze kan alleen spiegelen. ‘Nou, en? Hoe zit ‘t?” ‘Niet fijn’, zegt haar zoontje. Hij zakt enigszins door zijn knieën, tot het knelt. Ze pakt hem bij zijn schouders, draait hem een halve slag in de rondte en weer terug. Ze kijkt blij, zegt met de gepaste trots van een Befaamd Naaister tegen dochter Cobie, die de ceremonie begeleidt: ‘Als gegoten.’ Maar ’t Menneke weet niet wat dat is. ‘Het kriebelt,’ zegt hij. ‘Waar kriebelt het?’ ‘Hier,’ zegt hij, en drukt de handen in zijn liezen, zodat de knopen van de gulp zich ongegeneerd aan de buitenwereld vertonen. ‘Dat gaat wel over, ik moet hem nog persen, en dan is het klaar,’ zegt de Befaamde Naaister. ‘Kun je hem zondag aan.’ Zondag is het Pasen. Hoogmis met Drie Heren en twaalf dienaartjes op de trappen van het priesterkoor. Kruipengeltjes heten ze. ’t Menneke is een van hen. ‘Hij zit niet fijn,’ zegt hij, zonder een spoor van waardering. ‘Jawel, zondag wel. Doe maar uit,’ zegt zijn Moeder. Onwennig pulkt ’t Menneke die rotknopen van die rotgulp los, stapt uit, trekt zijn korte broek aan. Zij overhandigt de lange aan haar dochter, die als leerling-naaister medeverantwoordelijk is voor het ontwerp, en Cobie draagt het kledingstuk gedrapeerd over beide armen de kamer uit, als waren het de gewaden van de H. Pantalonius. Pasen. ’t Menneke heeft er een zwaar hoofd in.
-----
Marietje verkoopt gebak in Astoria van Ome Piet, die er warmpjes bij zit. Soms brengt ze iets lekkers mee, heel soms iets nuttigs. Zoals deze afgedragen overjas van Ome Piet. ‘Daar kan ik wel iets mee,’ verzekert Moeder Naaister haar. Zij ziet het helemaal voor zich: ’t Menneke in een lange broek. Geen plusfour, een echte lange broek, een pantalon. Niet dat ze ooit eerder een herenpantalon heeft gemaakt (Cobie kent dat woord niet eens), en met stugge stof als de afgedragen overjas van Ome Piet heeft zij ook geen ervaring, maar ze weet wat ze kan, met d’r trapnaaimachien, ze heeft alle vertrouwen in haar hooggeprezen capaciteiten. Anders dan de spiegel beschikt zij wel over denkend vermogen, maar het bezit van een kwaliteit is nog geen garantie voor het gebruik ervan.
-----
Paasochtend. De hele familie is bezig behalve de oude Vader, die de gebeurtenissen vanuit zijn rookstoel naast de haard gadeslaat. Hij steekt zijn eerste pijp op. Marietje is naar een vroegmis geweest, zij blijft bij papa. De rest van het gezin, met aan het hoofd Moeder Marie gaat naar de Hoogmis. Omdat die lekker laat is (10.30 uur), en omdat ’t Menneke optreedt als kruipengeltje. ‘Ik zit helemaal links’, heeft hij bescheiden laten weten, maar Moeder en de zusjes weten ook zonder die toelichting wie hij is: de kleinste. Hij wordt om tien uur in de sacristie verwacht. Daar een mooie rode toog aan, het is een feestelijke dag, want de Heer is waarlijk opgestaan.
-----
Half tien. Het doek gaat op, de voorstelling gaat beginnen.
Marietje komt de trap afgelopen. ‘Hij wil niet’, zegt ze tegen Moeder. De kamer luistert mee, papa lurkt aan zijn pijp. ‘Hij wil wat niet,’ vraagt mama. ‘Hij wil die broek niet aan.’ ‘Hij heeft niets te willen,’ zegt mama. Hier begaat zij, met al haar ervaring in het krijgen en hebben en houden van kinderen, een cruciale vergissing. Zij loopt achter Marietje aan naar boven. De dochters hernemen hun bezigheden, maar blijven alert. Pa blaast wat rook voor zich uit. Dan is er rumoer op de overloop, in het trapgat. ’t Menneke komt de trap af in zijn onderbroek, Moeder met de pantalon van de afgedankte overjas van Ome Piet over de arm volgt hem, en daarna Marietje, die ‘Nee’ knikt, richting de zusjes, en Vader ziet het ook. ’t Menneke wil niet. ‘Jan, zeg dat hij die broek aantrekt.’ ’t Menneke schreeuwt nu, en men vreest een driftaanval: ‘Nee. Nee nee nee! Die doe ik niet aan,’ waarbij hij, om alle onzekerheid weg te nemen, naar de broek wijst, die zijn Moeder voor hem houdt, als een rode lap voor een stier, en met ongeveer hetzelfde effect. Vader zegt: ‘Hij wil ‘m niet.’ Een wijs man, de Vader van ’t Menneke en van al die dochters en zonen (die de Paasmatinee missen omdat ze aan het varen zijn), de man van Moeder Marie die hem nog een keer smeekt: ‘Hij moet. Ik heb er zó m’n best op gedaan.’ De dochters knikken instemmend. ’t Menneke gaat naar zijn Vader, pakt de leuning van zijn stoel, in afwachting van de uitspraak van de uiteindelijke Baas in Huis. Die zegt (en hiermee is het feit beslecht): ‘Als hij nou niet wil…’. Met deze indirecte besluitvorming bevestigt hij de vergissing van Moeder Marie. ’t Menneke heeft wel degelijk iets te willen, en nu zullen ze het weten ook, voor eens en voor altijd: ‘Ik ga niet naar de kerk.’ Die mededeling is zo absurd, dat nu iedereen zijn adem inhoudt, behalve ’t Menneke, dat de stoelleuning nog steviger vastgrijpt, en de woorden herhaalt die welhaast een banvloek over hem afroepen: ‘Ik ga niet naar de kerk. Ik ga niet!’ Moeder Marie kijkt van de Vader naar de zoon (zoontje), ze heeft even geen woorden. Een dochter wel: ‘Als je niet naar de kerk gaat, bega je een doodzonde.’ ‘Ik doe die broek niet aan. Ik ga niet naar de kerk.’ ‘Maar het is Pasen, dan is de zonde nog veel groter. Dan ga je naar de hel.’ Daar had ’t Menneke even niet aan gedacht, maar nu terugkrabbelen zou van ongekende lafheid getuigen, de terugweg is door een cordon van trots afgesneden: ‘Ik ga niet naar de kerk’, waarmee hij aangaf nu naar de Paasmis te gaan erger te vinden dan te branden in de hel. Hij gaat niet, dat is evenzo duidelijk als dat ’t Menneke wel degelijk iets te willen heeft. Zijn gekende drift dreigt de Paassfeer te verduisteren, en vooral zusje Trees ziet de bui al hangen. Zij schuifelt slinks richting de gangdeur, maar Moeder ziet haar schuifelen. Ook de anderen nemen hun positie in. Peet gaat naar de keuken om daar te schuilen, Jet loopt achter haar aan, Corrie vouwt haar handen en kijkt naar het plafond, Carola verschanst zich achter Moeders rokken. En Cobie, die zich ongemakkelijk en medeplichtig begint te voelen, posteert zich schuin achter haar Befaamde Naaister. Op haar komt het nu aan, zij draagt het drama. Moeder ziet Trees in de gangdeur, ze weet Peet en Jet in de keuken, Corrie in vervoering, Carola veilig onder haar hoede, Cobie aan haar zijde, en ze ziet ’t Menneke naast zijn Vader, met Marietje in de buurt, als stand-by, zeg maar. En Czardas, die zouden we in de consternatie bijna vergeten, Czardas zoekt een veilig heenkomen onder de eettafel. Een penibele situatie, zo veel is wel duidelijk. Een situatie die vraagt om hogere opvoedkunde, en God zij dank is zijn Moeder op dat terrein een autoriteit, met meer dan voldoende praktijkervaring om het enige juiste besluit te nemen. Dan is Moeders Wil ineens geen Wet, maar ondergeschikt aan de feiten. Zij beseft dat zij niet aan het hoofd van haar gezin te laat kan komen in de Paasmis, in een stampvolle kerk waar het orgel ruist en het Mannenkoor Halleluja jubelt, niet voor haar en haar dochterschare, maar voor de Heer die is opgestaan, feest toch!, kijk nou eens, Drie Heren op het altaar, en wel twaalf kruipengeltjes op de trappen van het priesterkoor, nee, elf, in knalrode togen, allemaal een kaarsje, Lumen Christi, Deo Gratias! Zij kan niet anders dan toegeven aan ’t Menneke. Als ze al boos is, laat ze dat niet blijken. Om de kou helemaal uit de lucht te halen, strijkt Vader hem over zijn bol, en Marietje zegt: ‘Blijf maar fijn bij mij, gaan we de Paastafel dekken. Dat wil je toch wel?’ ’t Menneke grijpt haar uitgestoken hand, hij knikt, tafeldekken, straks al die eieren, als ze terugkomen uit de Hoogmis met Drie Heren en elf kruipengeltjes, zijn zusjes met Moeder Marie aan het hoofd van de stoet, straks zijn de gemoederen bedaard, weet de familie uit ervaring. ’t Menneke gaat naar boven, jochie in zijn onderbroek, alles beter dan dat onding waar de Befaamde Naaister zo mee was verguld. Ja, zij wel, maar hij niet.
-----
Volgende tafereel.
Het onweer heeft zich niet ontladen, geen donder en bliksem. Peet en Jet komen uit de keuken tevoorschijn, Corrie ontvouwt haar handen, Carola laat haar Moeders rokken los. Zij, Moeder, neemt de regie weer in handen: ‘Trees, ga jij even naar de pastorie.’ ‘Waarom ik?’ vraagt Trees, die helemaal geen zin heeft in deze koeriersdienst. ‘Jou kennen ze, of vraag anders maar naar kapelaan Broekman. Zeg maar dat hij ziek is.’ ‘Ik ben niet ziek’, roept ’t Menneke van boven. Het begrip ‘leugentje om bestwil’ kent hij nog niet. Moeder reageert niet, Trees ook niet. Zij kent ’t Menneke misschien nog beter dan hun aller Moeder. Zij is zijn Akela, hij de trotse Gids van haar Grijze Nest.
-----
Als de familie is vertrokken, komt ’t Menneke de trap af. In zijn korte broek. Hij helpt Marietje met het tafeldekken; het mooie servies (ze hebben één mooi servies, Pas-Aan) op de papieren Paasloper, eierdopjes, eierlepeltjes, Marietje heeft pluizige kuikentjes meegekregen van Ome Piet van Astoria, tien ontbijtborden , Vader aan het hoofd van de tafel, Moeder aan zijn rechterhand op de hoek, en naaast haar zit straks ’t Menneke. Hij is geen moment nog beducht voor zijn Moeders gramschap, in het vertrouwen dat die ergens tijdens de Paasmis zonder haar kruipengeltje is vervlogen, verdwenen in het niet zoals de Heer Jezus, en trouwens, daar is altijd nog zijn Vader, die oude man daar in de leunstoel naast de haard, met zijn eeuwige pijp, zijn stilzwijgendheid behalve op de momenten dat zijn spreken noodzakelijk is zoals daarstraks, toen zijn Vader, anders dan Moeder Marie, er blijk van gaf te beseffen dat ’t Menneke wel degelijk iets heeft te willen. En dan nog iets. Die doodzonde. ’t Menneke zit er niet zo mee. En de hel, nee hoor, want God is alwetend en goed en rechtvaardig, dat weet ’t Menneke, en God weet wat verder niemand weet, maar wat hij nu wel aan Marietje wil vertellen, en aan zijn Vader, dan weten zij evenveel als God, en straks Moeder en de zussen ook, dan is iedereen op de hoogte waarom ’t Menneke niet in de pantalon van de afgedragen overjas van Ome Piet wil. Hij zegt iets tegen Marietje, die iets tegen hun Vader zegt, en die zegt dan: ‘Laat eens zien.’ ’t Menneke trekt zijn korte broek uit, stapt in de lange die daar over een stoel hangt, wringt zich erin, peutert de knoopjes van de gulp in de knoopsgaten, doet een paar passen richting papa, Marietje staat naast de stoel van papa, en ’t Menneke laat zien wat hij Marietje heeft verteld, en zij aan Vader, en wat ze straks allemaal te horen krijgen, waarna het nog een heel Zalig Paasfeest is geworden, ook voor Moeder Marie de Befaamde Naaister, die zich daar en toen heeft voorgenomen zich nooit meer aan een herenpantalon te wagen, maar zichzelf en haar trapnaaimachien nog slechts beschikbaar te stellen voor waar ze echt goed in is: rokken en bloesjes en schitterende jurken voor haar dochterbruiden en hun bruidsmeisjes. ’t Menneke staat voor zijn Vader. Speelt kruipengeltje. Knielend kruipengeltje. En dat gaat niet. ‘Het gaat niet,’ zegt ’t Menneke, en Vader en zusje zien het ook. In deze broek, Moeders meesterstuk, kun je niet knielen. Ongeschikt voor een kruipengeltje, ongeschikt voor ’t Menneke. ‘Dat had je mama toch kunnen zeggen?’, vindt Marietje. ‘Heb ik gezegd. Dat het kriebelt, dat het niet fijn zit.’ ‘Wat vond mama dan?’, vraagt Marietje. ‘Ze moest hem nog persen, zei ze. Maar het gaat niet. Kijk maar.’ Voor de laatste keer zakt ’t Menneke enigszins door de knieën, draait zich dan om, verlaat het toneel, loopt de trap op naar zijn kamertje, trekt de lange broek uit, doet zijn korte aan. Hij gooit het meesterstuk van de Befaamde Naaister in de badkamer, keert terug naar de huiskamer. Vanuit de rookstoel naast de haard glimlacht zijn oude Vader hem toe. Hij hoort Marietje zingen in de keuken. Czardas ligt te kwispelen onder de tafel.
DOEK -----
Op de staatsiefoto van zijn Plechtige H. Communie staat ‘t Menneke in een colbert, waaronder een overhemd met vlinderdas en manchetknopen. Hij draagt een pantalon met strakke vouw, samen met zijn Moeder gekocht bij Herenmodezaak Luijben in Oss.