11. De Antoon
Een zwervende bastaard heeft ons keesteefje Czardasz gedekt, op klaarlichte dag op onze stoep, ik geneerde me kapot. Buurman kwakte er een emmer water over en de bastaard droop af, Czardasz sloop met haar staart voor haar schaamte naar huis, de buurt hield het ook voor gezien. Zij baarde een bastaardnest met één wolk van een welpje dat ik Beertje noemde en toen hij eraan toe was ruilde ik Beertje in voor Cora, een slank Duits herderinnetje, mijn hond, net als Czardasz en de rest van haar nest, waar we tehuizen voor hebben gezocht – en gevonden. Mijn zusjes vonden het spannend dat ik het ouderlijk huis verliet om te gaan varen, mijn moeder vond dat zorgwekkend, niemand liet een traan om Cora die achter me aanliep, en Czardasz had het rijk weer voor zich alleen. Ik wenste haar en de familie het allerbeste, ja ik pas goed op mezelf, doe Frans en Miep de groeten, bel wel als ik er ben. Ze heet ‘de Antoon’, we noemen dit schip nooit het of hem, altijd de en haar, nooit over nagedacht waarom het een zij is, en nu ik er wel over nadenk heb ik geen verklaring. Ze had een mooi geveegde kont, een trotse kop en een strak-sierlijke zeeg, allemaal waar, maar geen reden om hem haar te noemen. Laat maar. Daar ligt ze, leeg en hoog tegen de kaai in Nederweert. Frans stond me op te wachten aan de loopplank, Miep achterop en de boot ligt ervoor, klaar om te vertrekken. Met een nieuwe matroos op de Antoon, matroosje, 15 jaar, met hond, het Duitse herderinnetje dat er niet over peinst om de loopplank op te gaan, zodat Frans, altijd goed met honden, haar bij d’r kladden pakt, en in het gangboord deponeert. Daar doet Cora haar angstplasje, Miep ziet dat en kijkt moeilijk, ik kwak er een puts water over en mijn gedachten flitsen naar Oss, naar de Vlashoekstraat, Czardasz en het dekkingsschandaal, de emmer water daar en Beertje en de jonge Cora, mijn hond! - ze flitsen terug naar Miep achterop, die blij is met het matroosje, maar minder met Cora, dat is duidelijk. Plunjezak in achteronder, overall aangetrokken, koffiekwartiertje om te zeggen dat het thuis goed gaat, dat we naar Maasbracht gaan en Frans gooit achter los, ik voorop, krijg de draad niet van de paal geslingerd, spring aan de wal, draad los, klim aan boord, schiet op, zeg hallo tegen de kapitein, geef hem onze sleepdraad, maak de zijne vast en hij trekt ons van de wal. Ik loop naar achteren, Miep aan het roer, Frans met Cora aan de lijn, schel blaffend van enthousiasme dat zij me levend terugziet. Ik mag het roer overnemen, daar is met een leeg schip achter de boot geen stuurmanskunst voor nodig, maar ook als dat wel het geval was zou ik het klaren, want ik was vaak genoeg op vakantie geweest, en deed dan hetzelfde: losgooien, draad opschieten, aan het roer. Het grote verschil: nu ben ik matroos, geen vakantieganger. Nu hoef ik niet terug naar Oss, naar school, naar huis. Nu kan ik niet meer terug. Ik ben begonnen wat ik wilde: varen. Met Frans op de Antoon. ----- |
12. Lotsverbondenheid
Beknopte karakteristieken: Martien, de oudste. Dominant, gelijkhebberig, steun en toeverlaat van zijn moeder. Antoon. Dichterlijke dromer, creatief, ondernemend in eigen universum. Jan. Ontwapenend humoristisch, principiële antikapitalist, geboren familieman. Frans. Onstuimig, avontuurlijk, charmant. Moeders zorgenkind en lieveling. Nee, geen onvertogen woord over mijn broers, en over de doden niets dan goeds (slaat niet op Frans). Dit viertal staat aan de basis van mijn bestaan als Schippersz. Martien en Antoon zijn broers, Jan en Frans mijn helden. Samen, Jan en Frans. Ze hebben een eigen leven, een eigen geschiedenis, en toch deelden zij een lotsverbondenheid, tot de dood hen scheidde. Ze waren samen, Jan en Frans, en samen waren zij er voor mij. Hun lotsverbondenheid maak ik de onze. Jan ging naar de ulo, Frans naar Organon. Samen waren ze piccolo bij Hotel Van Alem. Deze eerdere observatie geldt hen beiden: Een ventje van zestien, wel erg jong nog, maar niemand die hem tegenhoudt: als de zonen van mijn vader gaan varen, dan gaan ze. Ze werden matroos bij hun oudere broers, ze werden kapitein op de Christina, ze werden schipper op de Antoon (en waren als zodanig mijn leermeester). Ze vierden samen feest, thuis of waar het zo uitkwam, ze dronken samen en werden samen (soms) dronken, ze kregen (soms) ruzie maar nooit met elkaar, en samen losten ze dat dan op. De Christina: sleepboot van Martien, ze hadden een mooie job aan de creatie van De Bijland Tolkamer, dicht genoeg bij Arnhem om daar op stap te gaan, niet met de bus of brommer maar met de Christina. En terug, voor het werk dat voor het meisje gaat, ook nadat de Christina zich vakbekwaam maar ongewild op een krib lieten vastvaren. Ze weten niet hoe dat kon gebeuren, ze weten niet wie er aan het roer stond. Ik weet dat wel: samen. Oss, 26 februari 1946. Beste Truus, Heden je brief ontvangen en gezien dat je het nog goed maakt. (…) Ik ben nog steeds bij Organon en ik ga er haast kapot, Truus. Hier is het op het ogenblik missie. (…) Misschien is dit de laatste missie van mijn leven, met het oog op het varen. (…) Papa die heeft post gehad uit Rotterdam, dat geeft weer nieuwe moed. (…) papa denkt dat hij binnenkort een mooi schip krijgt, wat zal dat heerlijk zijn, dan gaan wij weer heerlijk varen. (…) Nu ga ik maar gauw eindigen Truus, want het is etenstijd. Dus vele groeten van ons allemaal, maar vooral van je liefhebbende broer FRANS. Later dat jaar wordt de Antoon, toch wel dat mooie schip, gesignaleerd in Hamburg. Na broer Antoon varen Jan en Frans als matroos en daarna als schipper op de kempenaar. Niet tegelijkertijd, maar wel in innige lotsverbondenheid, waarbij nog later zich een matroosje aansluit. Wel erg jong nog, maar niemand die Schippersz tegenhoudt: als de zonen van mijn vader gaan varen, dan gaan ze. ----- |
13. Een bloemetje voor Miep Vier helden kende ik. Twee uit de boeken, twee van den bloede. Pim Pandoer. De Schrik van de Imbosch, een onherbergzame wildernis die je niet op de kaart moet zoeken, want dan is het een natuurgebiedje bij Arnhem. En Witte Veder is een held. Zijn maatje Arendsoog is een watje, diens zuster Ann een trut, maar dan Lighfeet, man! Ferrari heeft hem als embleem. Niemand kon zo snel maken dat hij wegkwam als die withuid Arendsoog. Helden van den bloede zijn Jan en Frans. Ook maatjes. Over hun wildwest-avonturen gaan we het later hebben, over de Schrik van de Bijland, niet eens zo ver van de Imbosch. Zij zijn helden omdat ze weinig thuis zijn en mij ansichtkaarten sturen. Als je, zoals Jan, dan ook nog mijn pianolessen betaalt of, zoals Frans, een been verspeelt, ja, dan kun je als held niet meer stuk. Bij Frans ben ik mijn loopbaan begonnen, bij Jan heb ik die voortgezet. Bij Sentjens, daar waren we, in het Beurscafé. Eerder waren we even bij Janus van Bussel binnengewipt, daar was soms post en altijd bier, en cola voor mij. Toen gelijk maar even langs de slager en de bakker en de groenteboer en ook alvast een bloemetje voor Miep gekocht, voor het geval het wat later zou worden: die kans zat er altijd in, wist Frans. En Miep. We zaten naast elkaar aan de bar, Frans ging pils lossen, ik dacht zijn kruk bezet te houden, een mij vreemde schipper dacht dat niet. Die beklom de kruk en dat ik zei: ‘Daar zit mijn broer’, maakte geen indruk. ‘Ik zie niks’, zei de schipper. ‘Daar komt hij’, zei ik nog. ‘Mag ik mijn kruk terug’, zei Frans. ‘Hoezo jouw kruk.’ ‘Ik zat daar.’ ‘Nou zit ik er’, zei de schipper. Sentjens jr. schoof wat glazen opzij, zijn vader kwam aangelopen. ‘En nou d’raf’, zei mijn held. Hij sleurde de vent van zijn kruk, en gaf hem een dreun voor zijn harses nog voor die weer rechtop stond. Ik droomde destijds van oorlog en Frans die niet kon vluchten met dat ene been, en nu dacht ik dat Frans niet kon vechten met dat ene been, en ik schoot mijn held te hulp: ‘Hou op, hij heeft maar één been.’ ‘Bek houden jij’, zei mijn schipper tegen mij. Vier of vijf mannen plaatsten zich tussen de ruziemakers, Frans klom op de kruk, zijn kruk, en zei: ‘Doe maar een rondje.’ Sentjens sr. tapte het bier, Sentjens jr. bracht het rond, de verliezer (zo zag ik dat) nam zijn glas, hief het richting de bar en droop af, naar het biljart, waar ze tien over rood speelden. We kwamen iets later aan boord. Cora blafte ons welkom, Miep was minder vrolijk, maar voor haar had Frans dus een bloemetje. En dit verhaal. Er zouden er nog vele volgen. ----- 14. Het ondiep Op één been kun je niet staan. Dat weet iedereen die wel eens een borrel heeft gedronken. Frans dus zeker. Hij hééft maar een been. Liep eerst met krukken, dan met een prothese, aangemeten door de beroemde dokter Fransen in Dordrecht. Zijn kunstbeen. Er zit een ontluchtingsknop aan; ik heb nooit begrepen waartoe die dient. Terwijl ik dat been toch vaak genoeg gezien heb, in de knie geknikt leunend tegen een stoel bij zijn bed. Of bij hun bed, want Frans sliep niet graag alleen. Drie-, vier-dik liggen de schepen in Maasbracht te wachten op vracht. De beurs is kalm, het zomert uitbundig. Van de buitenste schepen springen en duiken ze van de luiken, van de binnenste rij niet, te ondiep. Wij liggen tegen de stenige wal. Frans heeft de stoute schoenen aangetrokken, kunstbeen af, zwembroek aan, en daar spetteren hij en Miep, achter de Antoon, buiten het zicht van de wal, want aan een openbare vertoning is Frans nog niet toe. Het water daar is één meter diep, ondiep heet dat in het zwembad, en daar mag je niet duiken. Mijn broer zwemt voor het eerst sinds jaren, ze hebben pret, hij is door het dolle. Hij springt als een forel boven het water uit, strekt de armen voor een sierlijke duik zoals toen hij nog tweebenig was, vergeet dat je in het ondiepe niet mag duiken, en dan, dwars door merg en been. Hij schuift met zijn mooie kop over de stenige bodem, komt geschonden weer boven, slikt water, spuwt bloed, valt om, spartelt tevergeefs om zich staande te houden – zonder prothese. Miep is bij hem, ondersteunt hem, roept iets van ‘Haal een dokter’, en daar strompelen ze naar de stenige wal, alsnog in een openbare vertoning. We hebben een paar reizen laten schieten. Verder heeft hij er niets aan overgehouden, en natuurlijk hebben we gedronken op de afloop. Meer dan één borrel, want… Ken je die van die vlieg op een spiegel? Nee? Die zei: ‘Zullen we?’ Uit het repertoire van Jan, vast onderdeel van elk familiefeest. Nog een van Jan: Lange rij voor de bioscoop. Komt een Helmonder, loopt helemaal naar voren. Zegt de loketjuffrouw: ‘U moet achter aansluiten’. Zegt de Helmonder: ‘Daar staat al iemand.’ (Uit respect voor mijn broer handhaaf ik de Helmonder.) Ook Frans kent een mop. Staat een ooievaar op één poot. Weet je wat die denkt? Nee? Die denkt: ‘Als ik mijn andere poot ook intrek, flikker ik ondersteboven.’ ----- 15. De deugd in het midden Moest ik de relatie van Frans en Miep met één woord omschrijven, dan zou ik zeggen: heftig. Of, beter in twee: heftige liefde. Dat het liefde was staat vast, en dat ze heftig was nog vaster. Ook buiten kijf staat de leerzaamheid ervan, voor een puber die het allemaal al dacht te weten, want wat wil je: zussen en schoonzussen en broers en zwagers en baby’s hier, bevallingen daar. later was ik getuige bij hun bruiloft, samen met hun oudste, waarbij hun zoon de plechtigheid in zijn moeders buik onderging. Een broertje en een zusje volgden, en nog weer later de scheiding helaas, waarmee Frans in onze familie weer eens de trendsetter was. Miep was één stuk levenslust, aan Frans gewaagd, en samen waren zij een explosieve mix van temperament en passie. Het was ten tijde van de hoelahoep, niet in de fitness maar thuis, en wie Miep in actie heeft gezien, snapt Frans, en weet wat ik bedoel. Zij hadden elkaar hartstochtelijk lief. Maar niet altijd. Soms was er woede, een enkele keer werd de onstuimigheid van mijn schipper haar te machtig, en de pogingen van Frans om het te zeggen met bloemen, hoeveel hij van haar houdt, die pogingen leidden niet gegarandeerd tot het gewenste resultaat. Soms was er drama, en in het beperkte decor van een kempenaar valt dat niet te verdoezelen. Daartoe deden ze ook geen enkele poging: lief zie je, leed deel je, ook met je matrozenbroertje. Die keer liepen we Weurt binnen, geladen met weet ik niet meer, maar het tafereel zie ik nog voor me. Mooi drama. Frans aan het roer, ik voorop, Miep op de luiken tussen ons in. Ze heeft aangekondigd in Weurt van boord te gaan. Geen onlogische keuze, Weurt, omdat haar ouders in Nijmegen wonen, en daar ging ze heen. Ze was mijn schipper even helemaal zat. Mijn schipper haar niet. ‘Laat ‘r maar, die gaat echt niet van boord’, vertrouwde hij me toe. ‘Nou, dat weet ik zo net nog eens niet’, antwoordde ik, kijkend naar zijn boze vrouw ergens midden op de luiken, met twee koffers. Mijn schipper leek zeker van zijn zaak. Hij had wel een bevel voor me: ‘Als ze vraagt te helpen: niet doen.’ Vond ik wel een beetje vreemd bevel, want waarom zou ik haar niet helpen, als ze nu per se naar haar moeder wilde. Het waarom werd duidelijk bij het invaren van de sluis. Als we een meter of wat opschutten is de kolk nog altijd veel te diep, om er ook maar aan te dénken met een koffer naar boven te klimmen, langs een spekgladde ladder. Miep vroeg me niet eens te helpen. Ik bleef wijselijk voorop, Frans achterop, Miep in het midden: theater! Hoe het afloopt? Op zijn Frans en Mieps. Ze pakt de koffers, verdwijnt ermee in de roef, komt halverwege Heumen weer tevoorschijn, stapt de stuurhut binnen met een dienblad waarop drie kopjes, de suikerpot en koekjes bij de theepot. Ik sta aan het roer, Frans neemt het dienblad van haar over, sluit haar in zijn armen, drukt haar innig tegen zich aan. ‘Klootzak’, zegt Miep, al even innig. Wat ik zei. Heftige liefde. ----- 16. Cora pro nobis Ze was mijn hondstrouwe Duitse herderinnetje, we hielden van elkaar, ze jankte als ik uit haar zicht verdween, en toen zij uit mijn leven verdween heb ik om haar gejankt. In ons hok, mijn vooronder. Mijn schipper was gek op haar, Miep iets minder, maar toch wel zozeer, dat ook zij het niet droog hield. We begrepen dat nu vertrekken gelijkstaat aan een spoorloze verdwijning. We gingen varen. Frans gooit achter los, ik voor, de boot trekt de sleepdraad behoedzaam strak, we steken van wal. Czardasz. De mooiste uit haar nest was Beertje, in ruil voor wie ik Cora heb verworven. Ik ging varen bij Frans, en Cora ging mee, dat was vanzelfsprekend. Je krijgt Schippersz aan boord, en zijn hond krijg je erbij. Weet je wat Cora kon? Langs de ladder uit het lege ruim klimmen, echt waar. Ik ging voor, ze klauwde achter me aan, en van de laatste sport trok ik haar in het gangboord. Zo kon ze ook het trapje op af en op, mijn vooronder in en uit, ons hok. Ze sliep naast mijn bedstee, mijn Duitse herderinnetje, en als boven ons hoofd iemand over het dek liep sloeg ze aan op alarmvolume om me te waarschuwen. ‘Rustig, rustig nou! Goed volk!’ Dan verstilde het geblaf tot gegrom, omdat ze daar niet helemaal zeker van kon zijn. Een eigen herkenningstune had ze voor Frans, als die in zijn unieke beenritme naar voren kwam om me te wekken. De melodietjes die Cora dan produceerde zijn te omschrijven als modernistisch wolvengehuil. Behalve die enkele keer dat Frans het lollig vond om de dekstopper als klepel te hanteren. Staal op staal, dat is oorlogsgeweld, en zo furieus ging Cora dan te keer dat Frans zeker wist: die is wakker. Weet je wat ze ook deed? Van de luiken springen, Schippersz achterna, die haar met een sierlijke duik vooraf ging, als van een driemeterplank in het zwembad. Nou ja, sierlijk: luiken veren niet. Zou zo maar kunnen dat een jury de plons van Cora geen mindere beoordeling geeft dan die van haar baasje. En qua moeilijkheidsgraad scoorde zij top. We lagen in Veghel langs de Provinciale Weg, te wachten om te lossen bij de C.H.V. Ik ging even naar huis, gedag zeggen. De bushalte was vlakbij, Oss ook. Bijtijds weer terug, vanaf de bushalte was de Antoon vlakbij. Ik hoorde geen welkom van Cora. Frans kwam me tegemoet, zei: ‘Hoi’, en ik wist: foute boel. Ik ze niet: ‘De groeten van iedereen’ of: ‘Mama maakt het goed’. Ik zei: ‘Waar is Cora?’ ‘Weg’, zei Frans. ‘Ze is de bus nagelopen.’ Ze is mij nagelopen. Zoals ze mij volgde uit het ruim, nasprong van de luiken, na mij vooronder in en uit, ons hok. Ze is de bus nagelopen langs de Provinciale Weg, maar Oss heeft ze niet gehaald. Ik heb haar daar niet gezien. Ik heb haar nooit meer gezien. Wat Frans zei: ze is weg. De volgende dag lossen, daarna varen. Ik gooi voor los. Verdwijn even in mijn vooronder. Ons hok. Schippersz huilt om zijn Duits herderinnetje, jankt vrijuit, in de wetenschap dat ze hem achterop niet horen. Nee, maar ze weten het wel. ----- 17. Duisternis Oudste zoon Martien (Rotterdam 1919) is matroos op de Antoon als hij onder de wapenen wordt geroepen: Tweede Wereldoorlog. Martien verdedigt Vliegveld Ypenburg, heldhaftig (stel ik me voor) maar niet succesvol. Felle gevechten, capitulatie, Ypenburg wordt Flugplatz Den Haag, Martien gaat met verlof. Eerder al, in september 1939, heeft de overheid onze kostwinning gevorderd en met een twintigtal andere schepen naar Numansdorp gesleept. Volgestouwd met springladingen liggen ze gereed om het Hollands Diep te blokkeren. Dat is er niet van gekomen, en de schepen worden al na een paar weken weer vrijgegeven. Het jaar daarop wordt de Antoon wederom in beslag genomen, nu door de Kriegsmarinedienststelle. Het gezin gaat in Amsterdam (laatste lading: cokes voor de Zuidergasfabriek) van boord. Vader vindt onderdak in Rotterdam, alwaar het eerste ‘kind van de wal’ wordt geboren. Hun volgende, de vijftiende en laatste telg komt in Oss ter wereld, weliswaar in de buurt van de Maas, maar wat zou dat baten: het afscheid in Amsterdam van de Antoon was het afscheid van hun varend bestaan, voor de ouders en hun dochters. De zonen is het anders vergaan. Martien verwerft een dortmunder op lijfrente, de Valuas, tweede broer Antoon, (Amsterdam 1923) is zijn matroos en samen stranden ze in Peine, vanwaar ze niet meer wegkomen omdat sluizen en bruggen zijn gebombardeerd: het Roergebied is Sperrgebiet. Ze verhandelen afgewerkte olie voor de tractoren van de boeren, verdunde afgewerkte olie voor de naaimachines van de boerinnen. Antoon verlangt naar huis, naar Oss, waar zijn liefje smachtend van verlangen naar hem uitziet. Hij bouwt een soort van kano, peddelt heldhaftig westwaarts, een kilometer of tien. Tot aan het volgende kanaalpand, dat is lekgeschoten, leeggelopen, en de sluis is onherroepelijk gestremd, ook voor dat kanowrak van die maffe Hollander. Te voet verder dan maar, ontembare hartstocht loodst hem door oorlogsgebied. De held bereikt zijn thuisfront, waar hem evenwel niet de gelukzaligheid wacht, maar zijn oorlogstrauma: zijn liefje zat te smachten met een andere vrijer, een Canadees van wie ze later een kind baart. Martien overleeft met afgewerkte olie, hij schippert zijn Valuas door herstelde vaarwegen, en na het feest voor zijn behouden thuiskomst meldt derde broer Jan (Wormerveer 1930) zich als zijn matroos. Een ventje van zestien, wel erg jong nog, maar niemand die hem tegenhoudt: als de zonen van mijn vader gaan varen, dan gaan ze. In 1946 is ook onze kempenaar thuisgevaren. Hamburg, Delfzijl (PTT-telegram via “Hollandradio”: Sleepschip Antoon te Delfzijl aangekomen), Lithoijen. Daar ligt ze tegen de loswal, onherkenbaar, met een nieuwe kop die haar 21 cm te lang maakt voor de Brabantse kanalen (uitzonderlijk, schutten met vergunning), een mooie kop, zeker, maar voor het overige schandalig verwaarloosd, verveloos, haveloos, met tonnen cement tussen de spanten, daar gestort om het vlak sterkt te maken voor de landing op een Engels strand. Vierde broer Frans (’s-Hertogenbosch 1931), wiens bewering dat hij is verwekt op het liggend haspel van de Antoon niet kan worden geverifieerd, begint hier zijn varensgeschiedenis. Na een eerdere poging, die niet onvermeld mag blijven. ----- 18. Piccolootje gaat varen Frans is een ongezeglijke puber, een veertienjarige snotneus zeg maar, die op zwerftocht langs de Maas (school vond ie niks) in datzelfde Lithoijen de schipper van een Groninger boltjalk aanspreekt, en verdomd, die wil hem als knechtje. “Morgenvroeg halfvijf vertrekken we’, zegt de schipper. ‘Pech als je er niet bent.’ FraFns naar huis, consternatie, moeder in tranen, vader onverbiddelijk: ‘Nee, ben je nou helemaal besodemieterd’. Nee, niet helemaal, maar wat ik zojuist vertelde geldt voor Frans in versterkte mate: als een zoon van mijn vader gaat varen, dan gaat hij. Om drie uur na middernacht lopen vader en zoon naar Lithoijen, krap op tijd levert de vader zijn zoon af aan de boltjalk, handen schudden, vader loopt die acht kilometer terug, zoonlief stalt zijn spulletjes in het voorondertje en meldt zich aan dek. Hij vaart. Naar Groningen, onder volzeil het IJsselmeer over. Een lange reis, met een warme hap achterop en voor de rest: zie maar. Frans ontdekt de eenzaamheid van het vooronder. Frans mist thuis. Hij wordt ziek van heimwee. Frans is niet ongezeglijk, hij is een doodongelukkige veertienjarige snotneus. Hij wil naar huis. En ja, als een zoon van mijn vader naar huis wil, dan gaat hij. Met de trein, het kaartje betaald met zijn eerste vaarloon. Die Frans. Twee jaar later staat hij cement te bikken tussen de spanten van de Antoon. Wekenlang. Broer Antoon schept de putsen vol, vader haalt op en kiepert het Duitse ongerief overboord, puts na puts, wekenlang. Het vlak wordt zichtbaar, weer toonbaar, het schip weer bruikbaar. Antoon blijft aan boord, als schipper en opvolger van zijn vader. Jan komt aan boord, als zijn matroos. Vader gaat van boord, hij heeft het roer voorgoed uit handen gegeven. Martien is matroos bij onze vader, Antoon bij broer Martien, Jan later ook, Jan is matroos bij Antoon, Frans later ook, en de jongste, Schippersz, is matroos bij Frans, later ook bij Jan. Achterop huist de schipper, voorop de matroos. Als Frans trouwt, beleeft hij met Miep hun wittebroodsweken in het vooronder van de Antoon. Als hij later achterop woont, betrek ik dat vooronder. Met geen plek ter wereld heb ik me ooit zo verbonden gevoelt, zo thuis. Frans dus. Hij bezit het Getuigschrift van de Vakgroep Hotels en Aanverwante Bedrijven No. 8045: “Houder dezes (…) leerling kellner. Hij heeft zich in deze korten tijd doen kennen als een ijverige en leergierige leerling, is volkomen betrouwbaar gebleken. Ondergetekende beveelt hem daarom eenieder aan en wenst hem verder veel succes. Het dienstverband eindigt op eigen verzoek.” Stempel van het bedrijf: N.V. Hotel Van Alem Oss. Frans was leerling-kellner, een mooi piccolootje, van 1 februari 1948 tot 8 mei 1948. Een korten tijd, jawel. En toen ging hij weer varen. Met Antoon op de Antoon. ---- 19. Smoor Zeventien kinderen. Nee, mijn ouders deden niet aan geboortebeperking. Wel aan geboortespreiding, elke maand zijn eigen kind. Ik ben van januari, Corrie van februari, Peta van maart, Jan van april, en zo verder. Helemaal kloppend krijg je dat natuurlijk niet, 17 op 12, doublures waren onvermijdelijk. Zo vallen in september de verjaardagen van twee huwbare zusjes op twee opvolgende dagen, en logistiek gezien is het dus handig om die op één dag te vieren. Handig, niet verstandig, want die ene dag is de een nog niet jarig of was dat gisteren, hetgeen omgekeerd ook voor de ander geldt. Ook hun huwbaarheid speelde een rol in de wens van een eigen feest. Die geslachtelijke rijpheid noem ik expliciet omdat daar vrienden op af komen, maar ook en vooral vanwege de aanwezigheid van al even huwbare vriendinnen. Over twee hunner gaat dit verhaal. Eén van elk. Beginnen we met Jet. Wordt 21 vandaag. Vriendin Ria. Ook 21. Lang, leuk, lief. Met haar was het een beetje aan maar nu is het uit, ook al weet ze dat niet. Dat het aan was trouwens ook niet. Dan Carola, jongste zusje. Extra jarig want 18. Vriendin Els. Ook 18. Klein, leuk, lief. Met haar is het een beetje aan, ook al weet zij dat niet. Zij zijn dus, samen met mij, de belangrijkste spelers in dit liefdesdrama. Titel: Oh hoe gruwbaar, zo jong en reeds zo huwbaar. We pingpongen, uittrektafel in onze huiskamer, ze is echt goed. We pingpongen bij haar thuis, ik word steeds beter. We stoeien, ze is echt sterk. We gaan op stap. Naar de Maas, zwemmen. Naar de IJzeren Man in Vught, zwemmen en stoeien. Ze komen naar de Antoon, Jet en Ria. We liggen in de Maashaven. We zwemmen, klimmen op het roer, duikelen en knuffelen. Zij overnachten in het achteronder, ik in mijn vooronder. In alle vroegte piepen de kapdeurtjes, daar daalt zij neder in al haar pracht en lengte. Je ruikt de kettingbak in de piek, onder de vloer heet het de hel, bovenvloers is er de hemel, mijn bedstee. Meer is er niet. Meer hoeft ook niet, en, zoals ik later vertel aan Rotterdamse Dé, hét doen we ook niet, maar smoor ben ik wel. Die avond gaan we naar de film, El Cid, met Sophia Loren als de mooie Jimena. Het galopperende lijk van de Cid hebben we gemist, want Jet en Ria willen de laatste trein niet missen. Ik terug naar de Maashaven, naar mijn vooronder, waar onder de vloer de hel huist, met bovenvloers mijn hemelbed. De volgende ochtend liggen we aan de elevator graan te laden en stof te happen, en sta ik het smoor uit te zweten. Heel veel smoor. ----- 20. BWAMMM! Vakantie in Bakkum, huisje net groot genoeg voor zusjes Corrie en Carola, mijn moeder en Tante Jet, en Carola’s vriendin Els, die ik nooit eerder had ontmoet. We lagen aan het strand, struinden door de duinen, plukten emmertjes bramen en hadden lol met Tante Jet. Corrie oefende ballet, Carola was meer van het turnen, mijn moeder schilde de aardappelen, Tante Jet lag te dutten, ik sloofde me uit met radslag en handstand, en de branding was eeuwig als vanouds. En we badmintonden, Carola met Els, ik met Carola, ik met Els, ik raapte de shuttle voor haar op, we raapten samen, raakten elkaars handen, koppen bijna tegen elkaar, oog in oog en BWAMMM!, het vuur was ontbrand. Zo kondigde het drama zich aan – waar verliefdheid doorgaans op uitloopt. Ach Carola. Haar vriendin werd haar afgetroggeld. Mijn jongste zusje accepteerde dat niet, en dat liet ze blijken ook: ‘Blijf van mijn Els af’, probeerde ze mij aan het verstand te brengen, maar daar zat nu juist het probleem. Ik kon niet van Els afblijven. Een duidelijke wederkerigheid in gevoelens veroorzaakte een acute vakantiecrisis waartegen ons gezelschap niet bestand bleek. Mijn moeder nam haar verantwoordelijkheid, omwille van de lieve vrede, iemand moet de verstandigste zijn, en Tante Jet knikkebolde instemmend. Ik kon niet anders dan te veinzen mijn welbekende eigen weg te gaan, oké , de groeten iedereen. Els vergezelde me naar het station van Alkmaar, het decor van een verscheurend afscheid: de trein komt op gang, ik leun uit het coupéraam en zwaai, Els loopt een stukje mee en zwaait vaarwel (met een betraande witte zakdoek?). De trein versnelt, de cadans verstrakt, het ritme van de rails, en daar verdwijnt Els in de massa als een oorlogslief in een Russische film. Vaarwel mijn lief, bij de Russen zie je me nooit meer terug, ik sneuvel aan het verre front voor het vaderland. Oké, Dostojewski of zo iemand. Ik ben doodgewoon een eigentijdse smoorverliefde jongen van zestien, mij wacht niet het slagveld van eer maar mijn eenzame voorondertje, met de hel onder de planken en een bedstee, slechts geschikt om daarin diep ongelukkig te wezen. Het ruikt naar kettingvet en bruine teer, de slaap laat verstek gaan, de angstige gedachten niet, en die betreffen de viering van twee verjaardagen in één, volgende maand al. Zusje wordt 18, zusje wordt 21, en hun huwbare vriendinnen zitten ook in die richting. Oh hoe gruwbaar. ----- 21. Half Katendrecht helemaal plat Verliefdheid geeft het leven smaak – en ik had die smaak al vroeg te pakken. Van huis uit meegekregen. Opgegroeid met vijf meiden, die mijn opvoeding tot hun taak rekenden, geraakte ik volstrekt naturel vertrouwd met het verschijnsel vrouw. Mijn zusjes hadden vriendinnen op wie ik verliefd werd, en vrienden voor henzelf. Bronstig volk over de vloer, ik wist niet beter. Een enkeling heeft het later nog tot zwager gebracht. Mijn eerste verliefdheid was hormonaal niet te verklaren, want ik was een jaar of acht. Wel getuigt ze van een kunstzinnige aanleg (maak ik mezelf graag wijs), want my god! De Zwarte Wijfjespanter, ze heette Bagheera en ze was een vriendin van Akela en die was dan weer een mijner zussen. My god, Bagheera! De termen bestonden nog niet, maar wat had ik graag de toyboy van deze cougar gespeeld. (Cougars komen bij Mowgli niet voor, maar wat maakt dat uit – voor een verliefd welpje). Een volgende, kort voor ik huis en haard verliet om de roep van het water te volgen, heeft wel met hormonale ontwikkelingen te maken, want ik was een jaar of vijftien, en zij ook. Haar haren waren spierwit, de mijne vooral wild. Haar vader was chirurg en had in die hoedanigheid nog eens mijn moeders leven gered, zo wordt verteld. Zij hadden twee Duitse doggen en die liet ze los toen ze ‘s avonds in hun tuin haar bespieders ontdekte (mijn vrienden waren ook helemaal gek van haar). Wij vluchtten dwars door het koren, ontkwamen ternauwernood aan een gruwelijke dood (stel ik mij zo voor), en kort daarop eindigde deze trieste affaire met mijn vertrek van school, uit Oss, het afscheid van een schone droom. Er zouden er nog vele volgen, schone en nachtmerries. Jong als ik was had ik, tot aan de ontmoeting met Dé, de air van: leer mij de vrouwen kennen. Dé dus. Nog jonger, nog meer air. We werden met hem opgescheept op de Damco 226. Ik was de stuurman. Jan Kemmeren was verantwoordelijk voor deze juniorenbemanning: snotneus van achttien commandeert een doorgeschoten puber van zestien. Herstel: geeft leiding aan. Scheepsjongen Dé liet zich niet commanderen. Dé was van Rotterdam, geen woorden maar branie. Daar zitten we samen voorop, welverdiend pilsje, sjekkie gedraaid, en ouwehoeren maar. Veel gelachen, groen wit groen hard werken voor je poen, en veel geleerd ook. Ik van Dé. Wist ik niet, ‘dingetje doen’. Wist ik ook niet, ‘hèt doen’. Dé had geen zussen, kwam niet van het gymnasium maar van de straat, was niet van de vaart maar van Katendrecht, en als ik hem moest geloven heeft hij, schmelzertje van zestien, half Katendrecht helemaal platgewalst. Geweldige gozer, die Dé. ----- 22. Gebroken wit Ze voeren door ’s levens wateren met de Appassionata en met de Harmonie, hun huwelijksbootjes. Nog een bootje dat mij in gedachten schiet is de Nova Cura. Die heeft niets met het huwelijk van doen, maar wel met aanverwante eigenschappen als liefde en trouw. De Nieuwe Zorg, haar verhaal moet nog even wachten. Frans heeft de Appassionata op de klippen laten lopen, alvorens haar in te ruilen voor een jonger model. Jan en Greet hebben de Harmonie samen naar hun beider bestemming gebracht, zonder noemenswaardige averij. Een stukje van hun reis mocht ik meevaren. Zij kwamen op de Antoon, (Frans en Miep namen een motorschip) en van de ene dag op de andere was Jan mijn baas. Van hem leerde ik door op de basis die bij Frans was gelegd. Dan heb ik het niet alleen over varen en beurzen en biljarten en durven, maar ook over huwelijkse aangelegenheden, spektakel, en hoe te verzoenen, met bloemen dus, en knuffels. De tijd van leren was bij Frans vooral een tijd van leven, voor een zestienjarige Schippersz het best denkbare. En immer nog ontroert Beethoven mij met zijn Appassionata, opgedragen aan graaf Franz von Brunswick, aan Frans. We begonnen goed: luiken repareren. Alleen grafiet steken (later bij Damco) is nog erger. Met een presenninghamertje en presenningspijkertjes de naadpresenning in de presenningnaad slaan. Ik haat dat woord persenning, ik haat betweters die presenning zeggen (of was het andersom; het is niet altijd duidelijk wát je haat. Of wie). En als dat kolere-karwei dan eindelijk was geklaard (vijf luiken, en dikke vingers, traanoogjes en rugpijn na een lange dag), als de roodgelijnde presenningband en klampen de boel weer bij elkaar hielden, dan waren daar de bokkepoot en bruine teer om het resultaat visueel geheel teniet te doen. Van de honderden spijkertjes viel er niet een nog te bespeuren. Leuker was het voorstel van Jan om het vooronder onderhanden te nemen. Mijn voorondertje. Dat was mooi werk: geen luikenplanken maar twee boekenplankjes, wanden van spaanplaat en triplex, het trapje afgekrabd en driemaal in de vernis, de vooronderkap afgelakt met havanabruin en zwarte biesjes. Zo vies als dat woord ‘presenning’, zo lekker smaakte het als ik ‘mijn voorondertje’ in de mond nam. Havana van Epifanes voor buiten, gebroken wit van Sikkens voor het interieur, dat plaats bood aan de bedstee, de boekenplankjes, een rotan tafeltje met glasplaat, groot genoeg voor een schrijfbloc of een leesboek, en een rotanstoeltje. Over de planken vloer lag een ongebleekt kokoskleedje, eronder was de hel die voorafgaande aan deze renovatie best wel naar olie en pek en ankervet rook, maar nu niet meer. Niets rook nu anders dan naar Sikkens gebroken wit: mijn kleren, mijn boeken (ik had een handjevol Prisma- en Aulapockets: schaken met Max Euwe, ruimtevaart met Wernher von Braun, jazz met Louis Armstrong – dat werk), mijn bed: allemaal van Sikkens doordrongen, diep doordrongen, want de associatie van mijn voorondertje met gebroken wit is mij voorgoed bijgebleven. Evenals die van bruine teer over die verrekte naadpresenningen. Mijn boekjes gingen later mee naar Damco. Zij roken naar Sikkens, en in de eenzaamheid van die luxe roef voorop de 254 gaven zij kleur aan mijn verbeelding. Passie is rood. Heimwee is gebroken wit. ----- 23. Tweede schutting 1960. Jan de Quay stond aan het roer van het Schip van Staat. Hij overleefde een kabinetscrisis. Wim Kan, die vonden wij lollig man, hij zong Lijmen Jan, lijmen Jan, lijmen met z'n allen Lijmen tot je niet meer kan en dan maar carnavallen. Oudejaarsconference 1960, radio, kun je je niet meer voorstellen. Jan Kersten stond aan het roer van ons schip de Antoon, en crises overleven was zijn dagelijkse werk. Met lijmen had hij niet veel op. Liever de beuk erin, gerechtigdheid voor alles. Zijn lijflied galmde hij te pas, en liever nog te onpas: Mensen noem elkaar geen mietje Eenmaal zing je allemaal Allemaal hetzelfde liedje ‘t Is de schuld van ’t kapitaal. Het kabinet-De Quay was het eerste na-oorlogse zonder sociaaldemocraten, maar op de Nederlandse binnenwateren merkte je daar weinig van; schippers waren niet zo politiek geëngageerd. Bovendien hadden zij wél een onvervalste socialist in hun gelederen: mijn broer Jan. In de geschiedschrijving van de Rijn- en binnenvaart wordt zijn naam nergens genoemd. Een jammerlijk gemis: oordeel zelf. Er woedde een discussie betreffende 10 uur nachtrust. Daar was je voor of tegen. Jan was voor. Dat gaf problemen als je sleepbootkapitein tegen was. Of je had een sleep met een schipper en de kapitein tegen, en een schipper voor. Om problemen te voorkomen vermeldde het sleepbriefje, indien aan de orde: tien uur nachtrust. Voor mijn schipper was dat altijd aan de orde. Dat gegeven, gecombineerd met zijn marxistische levensvisie, leidde tot taferelen van historische betekenis. Ik beschrijf er één. De Antoon vaart de Maas af, tweede lengte achter sleepboot Joop (gefingeerde naam). Paar dagen wachten op schutten in Belfeld en Sambeek, niet ongebruikelijk lang. Acht uur ’s avonds in Weurt. Eerste schutting 04.00 uur. Op ons sleepbriefje staat ’10 uur nachtrust’. We hebben nog een biljartje gelegd bij Café Koks: dat kan, met 10 uur nachtrust. Die nacht 03.30 uur. De Joop komt mij wekken: over een half uur hebben wij de sluis op groen. Ik naar achteren. ‘Jan, we nemen de eerste schutting.’ Greet naast hem doet alsof ze slaapt. Jan neemt amper de moeite om wakker te worden. Twee handen op één buik, niet alleen figuurlijk. ‘We nemen de tweede’ zegt de voorvechter van 10 uur nachtrust. Ik naar voren, naar de Joop, met de mededeling: ‘We nemen de tweede’. ‘We nemen de eerste, en anders gooi je maar los’, zegt de kapitein. Ik weer naar achteren, koerier van dienst, en zeg mijn schipper die nog in zijn 10 uur nachtrust vertoeft: ‘Ze nemen toch de eerste.’ ‘Wij niet, gooi maar los’, is het antwoord. Ik weer naar voren, zeg tegen de schipper van de eerste lengte: ‘Gooi maar los, hij wil niet.’ Om 04.00 uur springt de sluis op groen, de Joop vaart erheen met zijn halve sleep. De volgende schutting komt hij terug, draait bij ons opzij, ik pak de sleepdraad aan, om 06.00 uur schutten wij. De tweede schutting. Jan aan het roer, klaarwakker: dat mag ook wel, met 10 uur nachtrust. Greet komt met thee en beschuit. De Joop pikt de eerste lengte op en we zetten onze reis voort. Dit verhaal gaat naar de beurs in Maasbracht, langs de Stichting Nederlandse Binnensleepvaart, wordt verteld in schipperscafé’s, staat nu in Schuttevaer en maakt zo alsnog deel uit van de geschiedenis van de Rijn- en binnenvaart: 10 uur nachtrust, geen loze aantekening op het sleepcontract, maar een sociale verworvenheid. Dank Jan, jammer dat je zo lang al niet meer zingt. ----- 24. Principes De Waal is breed, snel en drukbevaren. Op kilometerraai 936 ligt Haaften, aan de rechteroever. De Antoon lag leeg voor anker aan de linkeroever, ongeveer 150 meter roeien van het café waar we moesten zijn om te bellen. Met Rotterdam, of ze een boot wilden sturen. De onze, de Joop (gefingeerde naam), was vanmorgen om 04.00 uur vertrokken met de helft van zijn sleep. Déjà vu. Ik had losgegooid, op bevel van mijn schipper die zich aan het sleepbriefje hield: 10 uur nachtrust. Daar bij km-raai 936 overwogen Jan en Greet hun zorgen, die ik deelde zonder ze echt te begrijpen. Het ging om principes, legde Jan uit. En toen moesten we roeien naar het café aan de overkant, ieder aan een riem. De Waal is inderdaad breed, snel en drukbevaren. Nu was Jan van nature al behoorlijk tegen de stroom in, hij gaf dus geen krimp, en ik besefte: sociale strijd vergt offers. Daar lagen we dan, principieel voor anker, en daar en toen werd het besluit genomen dat mijn status en gelukzaligheid tot ongekende hoogte opschroefde. Jan was het zat, kapiteins en schippers die zich aan het sleepbriefje niets gelegen lieten liggen. Greet was het zat, dat ze nobele principes vooral merkte in karig huishoudgeld. En ik? Ik werd hun kapiteintje. Dat akkefietje in Haaften deed de reputatie van de Antoon geen goed, net zomin als die van mijn schipper. Daar stond tegenover dat voor een sleep met de Antoon erbij 10 uur nachtrust was gegarandeerd. Elke volgende boot heette De Respect (gefingeerde naam). Zo vaak gesleept werden we niet meer; voor het laatst naar de Houthaven, vlakbij Amsterdam CS. Daar nam Jan de trein naar Meppel, uitgezwaaid door zijn vrouw en zijn matroos. Wij vonden het maar niks, zo zonder de schipper, maar na drie dagen al keerde hij weer. Per boot. Bootje. De Nova Cura (naam niet gefingeerd). Onze Nova Cura. We stonden naar hem uit te kijken. We hoorden hem en vonden zijn puffetuftuf onweerstaanbaar, we zagen hem, we zagen een… ja, hoe noem je dat. Om je vingers bij af te likken. Klein, kracht, karakter, een Yuri van Gelder (…?) met een hart van Brons. De scheepsbouwer ving de diesel in vloeiende lijnen (Mulder en Suurmeijer in Foxhol), in tijden waarvan het varend erfgoed ons nog bekoort (1937), met dat hart van de Brons Appingedam 2TA, van alle tijden. Lengte 11.20 m, breedte 3.30 m, diepgang 1.40 m, pk 40. Nee, van zijn afmetingen moest hij het niet hebben. Hij was niet groot. Hij was passend. Passend voor ons, voor de Antoon, voor Schippersz. Hij was groots. Voor een geladen sleepkempenaar houdt 40 pk niet over, maar we kwamen waar we wezen wilden. Eerste reis door de Oranjesluizen, bij stil weer het IJsselmeer over, Lemmer binnen, met kunstmest naar Leeuwarden. Op het IJsselmeer knoopten we hem aan de kont tegen twee autobanden, op het kanaal waren we een sleep, in de sluizen kropen we tegen elkaar. Jan was zijn principes trouw gebleven, Greet was opgelucht en vrolijk, en een trotse Schippersz stond aan het roer van onze Nova Cura. We genoten van dit leven, van vrij varen – en van nachtrust naar believen. ----- 25. Schipperslatijn Schippers houden van Latijnse namen. Denk Spes, Fiat Voluntas, Fides. Ik denk Nova Cura, en een Nieuwe Zorg was ze, voor Jan. Mocht ik haar herdopen, dan werd ze de Festina Lente. Haast je langzaam, zo heet de boot van mijn dromen. Festina lente, omdat we langzaam naderen waarheen we ons haasten. Voorlopig gewoon de Nova Cura, mijn akelig reële droombootje. De spannendste uren heb ik met haar doorgebracht, en nooit heb ik me verantwoordelijker gevoeld. Nooit in mijn jeugd was ik zo gelukkig. Meestal ging het goed. Een lege kempenaar op een dubbele draad met zijwind door de bruggen van de Zuid-Willemsvaart slepen of de sluis in, gaat gemakkelijker dan je denkt: de boot als de deugd in het midden, dan volgt die hoge kop vanzelf. Meestal ging het goed. En die keer in Panheel had eigenlijk niet met de Nova Cura te maken, want zij lag braaf langszij de Antoon in de sluis. Afschutten, Jan achterop, ik voorop, en ik heb het enorm in Jan gewaardeerd dat hij nooit flauwe grappen heeft gemaakt. Wat wel scheelde is, dat ik er in voorkomende gelegenheden zoals op feestjes en in de kroeg, zelf maar over begon. Zet jezelf voor schut, liever dan dat een ander het doet. Voor schut ja, mijn draad liep vast. Als ze breekt lopen we vooruit naar de deuren. Linke soep. Ze brak. Het knalde als een Starfighter door de geluidsbarrière. Ik zat al op mijn Nova Cura, slagje achteruit, we misten de deuren. Die openden zich alsof er niets was gebeurd, ik ging er weer voor, Jan vierde de sleepdraad, zei niks, stak wel zijn hand op toen we langzaam vaart maakten. Meestal ging het goed, maar die keer in Born lag het helemaal aan de Nova Cura, aan diens kapitein. En aan de schipper blijf ik volhouden, want die gaf me een lierdraadje, 14 mm, voor dat kleine eindje naar de palen voor die nacht. Jawel, maar het blijft een lierdraadje en dat moet je wel voorzichtig strakvaren, met een geladen kempenaar op sleep. En het was laat en donker, regenvlagen, rotweer. En het draadje brak. Daar dreef mijn sleep, de schipper voorop riep iets onverstaanbaars, ik cirkelde terug. In dat stikdonkere rotweer. Nu waren we niet de enigen van die laatste schutting. De kolk loosde er nog een paar, gesleept of op eigen kracht, over bakboord en stuurboord liepen ze het obstakel voorbij dat de Antoon heette. De Nova Cura schoof beschaamd weer langszij, ik kreeg een 18 mm-draad en we meerden af voor de nacht. Festina Lente. Nog wel tijd voor een kop koffie en de nabespreking. We waren het eens: het draadje was te dun, zelfs voor een Nova Cura van 40 pk met een kapiteintje in de regen. Roosteren de volgende dag, ging goed. Toen Maasbracht. Ging te gek. Maar dan ook echt helemaal te gek. ----- 26. Zum Befehl, Herr Sluismeester De Nova Cura was geen boot maar een bootje. Geen dot maar een dotje. Multifunctioneel ook: je kon er zowel mee varen alsook spelevaren. Met stoeien leer je vechten. Dansen aan het front, plezier in de beroepsvaart. Ze kon zwaaien en zwieren, ze trok sierlijk kielzog in elegante bochten, en als ze niet naar bakboord zweefde dan wel naar stuurboord en anders maar achteruit of vooruit, recht zo die gaat. We speelden samen in de haven van Stein waar we zes weken met zilverzand lagen te liggen, en we konden alles wat ik opsom, daar in de haven. Toen gingen we met het zilverzand op naar Leerdam. Kanaalsluizen, Maassluizen, Weurt, Gorinchem, de Linge. Te beginnen in Born: weet je nog, op de lierdraad. Dan Roosteren, ging goed. Toen Maasbracht. We waren de eerste om de sluis in te varen en ik werd gesommeerd om naast de Antoon te gaan liggen. Zum Befehl, Herr Sluismeester. De Antoon schuurde langzaam stuurboord langs de sluismuur. Ik gaf de Nova Cura een snok naar bakboord en dan met al haar 40 pk’s achteruit. Gestoeid en geoefend hadden we, maar nooit in een sluis. Ze sloeg dwars weg, d’r mooie koppie links uit de flank, stuurboordroer vol erop ging niet meer, dan maar bakboordroer vol erop, volaan achteruit (ik kon lezen en schrijven met haar), en nog naschommelend in haar eigen schroefwater lag ze daar dan toch naast haar sleep, geheel volgens de aanwijzingen van Herr Sluismeester – behalve dan dat ze met d’r eigenwijze kop richting Stein wees. Afijn, Herr Sluismeester piste zowat in zijn uniformbroek van het lachen, twee spitsenschippers achter de Antoon (voor de Nova Cura…) sloegen stijl achteruit van de pret, Jan keek alsof wij altijd zo manoeuvreerden en Greet hield zich schuil in de stuurhut. Het uitvaren verliep dan weer wonderlijk soepel. We konden rekenen op de clementie van de spitsen en van wie daar nog achter lagen: zo leuk schutten ze in België niet. Schippersz sloeg rustig ietsje bakboord achteruit tot voor die iets te lange kop van de Antoon, gaf rustig stuurboordroer tot we in lijn lagen met onze sleep. Ik pakte rustig de draad aan (18 mm!), en dan rustig vooruit, de Maas en nieuwe avonturen tegemoet. Nou is het wel zo dat je met een 40 pk Brons niet zo heel anders kunt dan rustig. Behalve dan als je Nova Cura heet, en je je kunstjes per se wilt demonstreren in Maasbracht, in die voor mij voor goed voor-schut-sluis. ----- 27. Stein-Weurt-Stein Verder maar weer, met dat zilverzand naar de glasfabriek in Leerdam. Het Julianakanaal hebben we gehad, Linne en Roermond routineschuttingen, en dan van Belfeld tot Sambeek de boot aan de kont: een urenlange strek die ik doorbracht aan het roer van de Antoon, waar ik te eten en te drinken kreeg. En tijd genoeg om te vertellen over de Nova Cura en die zes weken in Stein. In redelijk betaalde ligdagen lig je maar te liggen, lekker rustig voor de Antoon, maar niks gedaan voor een ongedurige baas en zijn bootje (want zo zag ik de verhoudingen). Jan wist een schipper die het aandurfde. Met mij aan het roer van de Nova Cura, helemaal tot aan Weurt. De kempenaar was de Nellie van Verlaan, (ook) geladen met zilverzand, de schipper heette dus Verlaan, en we voeren voorspoedig. Ook hier na Belfeld de boot aan de kont, ook hier in de stuurhut van de Nellie samen eten en drinken, en als het geen zuurkool was die ik kreeg opgediend, dan vergis ik mij. Ik bracht de Nellie keurig tot voor de sluis, nam afscheid van de Verlaans, we bedankten elkaar. ‘Is goed gegaan’ zei Verlaan, maar ik dacht te verstaan ‘Goed gedaan’. Schipper Verlaan drukte mij de hand: ‘Doe Jan en Greet de groeten. Mooi bootje hebben ze.’ ‘Mooi bootje, mijn bootje, dacht ik, en ‘Jan en Greet, Stein, dat is nog een kolere eind.’ ’s Avonds tot Cuijk, aan de kade vastgemaakt, ik zou aan de wal iets gaan eten. Maar aan de kade van Cuijk lag het niet lekker. De Nova Cura vond het helemaal niks. Ze schommelde behoorlijk en als er een schip passeerde botste ze tegen die kaai dwars door de autobanden heen, en er passeerden gedurig schepen die nacht, want van Sambeek tot Grave of Weurt (met Heumen open) is het onbelemmerd doorjakkeren en niemand die rekening hield met dat bootje aan de kade. Ik knoopte alles vast wat draad was, zelfs het touwtje van de puts moest eraan geloven. Zo, die slaat niet los. Maar van boord durfde ik niet, die voorgenomen zak patat en twee kroketten kon ik op m’n buik schrijven, en als er niet nog wat brood in de trommel lag, had ik zo maar kunnen verhongeren. Van slapen kwam weinig tot niets, wat dommelen en schommelen en dromen dat we zinken, het water over de boeing, putstouwtje knapt, alles zeiknat. De Nova Cura was allang blij toen ik midden in de nacht alles weer losknoopte en verder voer tot Sambeek, waar het rustig was in de rijen voor de sluis, en waar ik alsnog de hoognodige slaap genoot. Onderweg naar huis (zo voelde het) heb ik me wel degelijk alsnog aan patat en zo te goed gedaan. Had ik wel verdiend, vond ik. Jan en Greet waren het daar helemaal mee eens. Toen ik Stein was binnengevaren, toen ik mijn (en hun) Nova Cura sierlijk als altijd langs de Antoon had afgemeerd, en nadat ik verslag had uitgebracht van de reis, van de zuurkool van Verlaan, van de kaai van Cuijk, toen stelde Jan voor om patat te gaan halen. Met kroketten. Zij ieder een, twee voor mij. Verschil moet er wezen, nietwaar. Schippersz de held van deze dagen, zijn schipper de schlemiel van de komende. Ook met de Nova Cura. ----- 28. Stein-Luik-Stein Broer Jan is geen schlemiel, behalve soms. Zoals toen hij schipper-eigenaar werd van het 700 ton metend buitenmaats sleepschip Corrina, verworven met financiële steun van een welgestelde oom en van een dito olieboer, wiens vriendschap hij zich toedichtte. Een mooie dame, zei de olieboer. Een mooi schip, zei Jan. Een mooie investering, zei de oom. De olieboer, tevens bevrachter, contracteerde de Corrina voor de Deltawerken: basaltblokken van xxx naar Zeeland. Ze brak bij de eerste lading dwars doormidden, en de strijd om de verzekeringspenningen duurde tot hij die verloor. ‘Verkeerd geladen’, was de conclusie. ‘Verborgen gebreken’, zei Jan, wetende dat zulks ook bij mooie dames voorkomt. ‘M’n poen terug’ zei de olieboer. En de welgestelde oom betreurde zijn investering. Schlemielig, zeg dat wel. Daar brak meer dan een schip. Daar knakte vertrouwen, daar verloor hij zijn trots. Er ging een toekomst ten onder. Mijn broers, zo zal nog blijken, waren ondernemende schippers, en varen konden ze. Maar ondernemen niet. Terug nu naar Stein, ligdagen met zilverzand, ik met de Nellie van Verlaan naar Weurt. Jan, geen schlemiel dus behalve soms, nam na mijn behouden terugkeer de Nova Cura van me over en ging op weg naar Luik, met twee lege spitsen. Een makkie voor het Appingedammertje. Drukte in Klein-Ternaaien, een paar schuttingen rust dus, ook voor Nova Cura. Stilte in de machinekamer. Totdat ze weer aan de slag moest, want ze waren aan de beurt: de sluis wachtte. En wachtte. En wachtte. Want ze kwamen niet, dat prachtbootje met twee lege spitsen. Ze bleven liggen waar ze lagen. In de machinekamer bleef de Brons zwijgen. Broer Jan niet: die tierde van gotverde-gotverde-gotverde, helemaal het ritme van de Brons als ze doet wat ze behoort te doen: lopen. Jan en zijn onwillig slepertje kwamen achter een oliebootje van de vermeende vriend terug in de haven van Stein, die vol lag met schepen. Toeschouwers te over voor de voorstelling van een afgang. ‘Hé Buurman, vergeten te tanken?’ En: ‘Zo, dat heb je snel gedaan. Klein-Ternaaien overgeslagen, zeker.’ Jan legde aan, bedankte de olieboot, verdween in de roef. Greet als altijd met thee, ik met de vraag: ‘Hoe kan dat nou.’ Jan wist dat precies: ‘Ze verrekte het.’ Nadat het deskundige publiek het toneel had verlaten, ging ik mee de machinekamer in. Bronsje mijn Bronsje, wat mankeert eraan? Mijn Bronsje ja: ik startte haar, ik bracht haar in haar ritme: gottegot-gottegot-gottegot, ik bracht haar weer tot zwijgen, ik kende haar als geen ander, kon met haar lezen en schrijven en varen. Ik zag het bij de eerste oogopslag. Er mankeerde haar niets. Je kunt alles tien keer nalopen, je kunt haar vervloeken en gotverren-gotverren wat je wilt, daarmee krijg je haar niet op gang. Wat wel helpt, is dat palletje omzetten. Ja Jan, dat palletje daar. Dat slaat naar links als je de Brons stopt, doet ie zelf. Het moet naar rechts als je de Brons start, dat doet ie niet zelf. Dat moet jij doen, Jan, dat had je moeten doen. Dan had ze olie gehad Jan, die heeft ze nodig om te lopen, man. Als ik het woord toen kende had ik het erbij gedacht. Schlemiel. Twee dagen later waren de ligdagen voorbij. We gingen naar Leerdam. (Langs Gorinchem, achterlangs de Langedijk waar broer Antoon een slijterij was begonnen. Dat beloofde nog wat). Jan voorop met de sleepdraad, Greet aan het roer. Ik op de Nova Cura. Onze Brons liep gelijk: gottegot-gottegot-gottegot. ----- 29. Hardlopers We kwamen ze tegen op de Waal, een enkele keer was er een naar de Maas verdwaald. Ze liepen ons voorbij, ze waren van Van Ommeren, van Damco, van de Gele en de Rode Schweiz, van al die rederijen van de Rijn, en ze heten Hardlopers. Ik kende ze en bewonderde ze. De schepen, niet de schippers. Want dat waren kantoorschippers, kapsonesvolk met een kapiteinspet en zo noemden ze zich ook: kapitein. Hun reizen kregen ze opgedragen, hun schepen waren van hun baas, ze waren in loondienst. Kortom: ze hadden mooi spul van een ander onder hun kont. Heel erg mooi spul, oké. Ik wist: een Damco-kempenaar heeft 500 pk. Wij deden het met de Nova Cura, 40 pk. En de Daf die later werd ingebouwd leverde 120 pk, meer dan genoeg voor de Maas, de kanalen, ons territorium. Wij waren de particulieren. Wij bepaalden zelf onze bestemming, onze voorwaarden (10 uur nachtrust…), onze prijs per ton. Wij waren schipper-eigenaar of zouden dat worden, en tot die tijd voeren we voor veertig procent van de winst op schepen van particulieren. Dan waren wij zetschipper. Hoe meer en sneller je vervoerde, hoe meer je verdiende. En als er even niets te vervoeren viel, dan verdiende je niks. Met zand en grind werd dag en nacht gejakkerd, vaak onder de prijs buiten de beurs om. Op de Rijn gingen ze ‘s avonds voor anker. Wij particulieren waren de echte schippers. Ik weliswaar nog niet, maar ik hoorde bij hen. Nog wel. We waren met zilverzand onderweg naar de Glasfabriek in Leerdam. Sluis Linne. Wij als eerste, bakboord. Naast de Antoon, helemaal tot naast de Nova Cura schoof ze aan stuurboord langszij. Ik zag een matroos voorop de draad vastmaken. Stoppen hoefde hij niet. Dat deden de twee keer 480 pk Bolnes. Voor het eerst in zijn leven zag Schippersz er een van zo dichtbij. Hij kon aan boord als hij had gewild. Eerlijk gezegd had hij dat gewild, maar niet gedurfd. Aan boord van de Cokesstroom. Van Willem van Driel. Het had gekund. Aan boord van een Hardloper. Je kon erop neerkijken, je kon het maar niks vinden, varen op commando, maar Jezus man, wat een mooi spul. Voordek met roef waren net zo lang als de Nova Cura, en driemaal zo breed. Schippersz dacht aan zijn voorondertje op de Antoon. De ankerlieren van de Cokesstroom werden elektrisch bediend. Schippersz keek naar hun Bernard-motortje dat je van een lontje moest voorzien en dan aanzwengelen en afwachten of hij het deed. Anders maar weer met de hand opdraaien, hun ankertje. We hadden wel een een Briggs and Stratton, aantrekken met een koordje en als ze niet verzoop, als de Storkpomp het deed, dan konden we lenzen en spuiten in plaats van putsen. Schippersz zag de mast met drie toplichten. Het mastje van de Antoon had een petroleumlicht aan een touwtje. Schippersz zag de kapitein van de Cokesstroom op de brug, en hij zag broer Jan met alpinopetje in de stuurbak. Schippersz zag de zetschipper op procenten en de kantoorschipper in loondienst. Hij zag de particuliere vaart en het grootkapitaal. Hij zag een sleepkempenaar en een Hardloper. Hij zag het verleden en de toekomst. Zijn toekomst. ----- 30. Matroosje wordt matroos Oudste broer Martien. Trouwt een schippersdochter, en ze bleven elkaar en de vaart hun leven lang trouw. Was al jong schipper-eigenaar. Eindigde alsnog als kantoorschipper. Broer Antoon, die na de oorlog het roer van de Antoon van onze oude vader overnam. Trouwt een meisje van de wal, kinderen, gezin aan de wal, Antoon weer varen, weer aan de wal. Een echte particuliere zetschipper, als hij voer. Dan broer Jan. Meisje van de wal, ze bleven elkaar een leven lang trouw, maar niet de vaart. Een aspect van het varend bestaan: kinderen aan de wal, gezin volgt. Later, kinderen het huis uit, zijn ze samen toch weer gaan varen. Vanuit Rupelmonde op een ecospits de Schelde op en af, met een lading milieubewust volk aan boord. Niet als zetschipper, niet als kantoorschipper, maar gewoon, als een gelukkige schipper. Frans, mijn jongste broer. Meisje van de wal, kinderen, gezin aan de wal. Maar als iemand het varen niet kan laten, dan is dat Frans. Na allerlei turbulentie ontmoet hij de vrouw die hem nodig heeft voor haar passagiersschip, en voor zichzelf. En Frans, hij vaart met tweehonderd passagiers waarheen zij willen, en zij leven lang en gelukkig, tot op de dag van vandaag. De vrouw die wist dat Frans het varen niet kan laten is niet van de wal. Zij is de dochter van een Noordzeevisser, ook varensvolk. We waren onderweg naar Leerdam. Weurt buiten, de Nova Cura stevig aan de kont geknoopt, Gorinchem binnen, de Kleine Merwedesluis, achterlangs de Langedijk op de Linge. Daar staat de ex-schipper van de Antoon te zwaaien met de ene hand, in de andere een linnen tas van Legner. Zal wel jenever zijn denk ik, want broer Antoon is slijter geworden. We kunnen lang zwaaien en roepen en groeten, want haast kun je de Nova Cura niet verwijten. Maar eindelijk dan knoop ik de Legner-tas open, Jan kijkt gretig mee. Zitten er twee flesjes Grolsch in. Dikbuikjes, dat wel, maar als je een mooie borrel verwacht… Nou ja, gezondheid, Antoon! Veel succes, met je slijterij. De Linge. Ik verkneukel me bij het idee dat een Damco-kempenaar ons hier met al zijn 500 pk’s echt niet voorbijloopt. Want de Linge is niet alleen heel mooi, maar vooral ook bochtig en smal. Hier zijn wij in ons element, de Antoon met onze 40 pk Nova Cura. Wij genieten, ik vooral, want dit is mijn laatste reis met Jan en Greet, met de Antoon, met onze Nova Cura. Met een lege kempenaar op sleeptouw is het altijd feest, zeker als we via de Kleine Merwedesluis de Merwede afvaren, richting Rotterdam. Breed hier, zeg. We kiezen ligplaats in de Waalhaven, ik ga met Jan mee naar de beurs, we biljarten een potje en bij 49-49 is de beurt aan Jan. Er ligt een eitje voor hem klaar, niet te missen, alleen je keu kan nog breken. Ja Jan, ook schlemielig als dan je pomerans ketst. Kot man!, krijt op tijd. En ik maak de nastoot in de laatste partij bij Café Spaan van de schipper met zijn matroosje, die bij hem matroos is geworden. Klaar voor het grotere werk. ----- 31. Allein! Wieder allein! Warum ist es am Rhein so schön? Peter Alexander geeft een antwoord: ‘Weil die Mädel so lustig und die Burschen so durstig, darum ist es am Rhein so schön.’ Staat ook op het repertoire van onze feesten; een zwager kent zelfs het tweede couplet: ‘Weil so heiss dort das Blut ist und der Wein dort so gut ist, darum is es am Rhein so schön.’ Hieraan vooraf gingen we met ons allen naar de Zaan (waar de wieken van de molens rustig slaan), speciaal voor de zwager uit die contreien. En natuurlijk galmt het Wolgalied van een zwager (we hadden er meerdere) die daar weliswaar niet vandaan komt, maar het zo aangrijpend vertolkt: ‘Allein! wieder allein! Einsam wie immer. Vorüber rauscht die Jugendzeit In langer, banger Einsamkeit.’ Und so weiter. Elke medley werd besloten met het oer-Duitse drinklied waarvan we de tekst tot de essentie hebben vereenvoudigd: ‘Ein Prosit, ein Prosit, ein Prohosit.’ Dan pas kwam de feestelijke apotheose: ‘Eins, zwei, drei, saufen!’ Geen woorden voor dovemansoren. We vieren de zusjes van 18 en 21, met vrolijk gezang en iets als gitaarbegeleiding, en ik zoek passende akkoorden op de piano, waarmee ik geen eer inleg, dus oké, klep weer dicht. Ik zoek gezelschap, bij zwagers en broers, niet bij de jarigen en al helemaal niet bij hun vriendinnen van wie ik niet weet of ik ze nog de mijne mag noemen: Ria, lang, leuk, lief en Els, klein, leuk, lief. Oh hoe gruwbaar, ze hebben pret samen, ze lachen. Toch niet om mij hè! Die Leiden des jungen Bruders, het vooronder van de Antoon, drama van Bakkum. In al mijn leed constateer ik dat het rivieren zijn die we bezingen, met soldaten aan de Wolga, molens aan de Zaan, Wein, Weib und Gesang am Rhein, en in al mijn beklagenswaardigheid bedenkt ik dat niet daarom de Rijn zo mooi is. Het zijn de verhalen, de schepen, de varensmensen, Schipper naast God, de Vrije Rijn, te berg en te daal, bij hoog en bij laag water, voor anker, de nachtelijke stroom, ochtendgloren of dikke mist, die Nibelungen, das Rheingold, prosit!, der Erlkönig voor mijn part, eins zwei drei, saufen!, driemaal de bel, vlag in top, opvaart Basel, afvaart Rotterdam, vier fünf sechs, saufen!, Van Ommeren en Rhenania, daarom ist es am Rhein so schön, de Wasserbüffel, de Gele Schweiz, en Damco natuurlijk, groen-wit Rotterdam, mijn Damco, so schön am Rhein. Krijg wat met je wijn, je vriendinnen en gezang, sieben acht neun, der Neuntöter, BWAMMM!, bye bye Elsje fiederelsje, ay ay Ria de Bahia, auf Wiedersehen, grüss Gottegottegot: ‘Allein! wieder allein! Einsam wie immer. Vorüber rauscht die Jugendzeit In langer, banger Einsamkeit.’ Afscheid nemen valt best mee, zehn, elf, zwölf, Prosit! ’s Avonds een vent, ’s morgens een vent. Geleerd van Jan en Frans. Dus de volgende ochtend met de eerste trein terug naar Rotterdam, naar mijn vooronder. Allein!, wieder allein, en vooralsnog te duf om te treuren. Gelijk met de mist in mijn kop verdwijnen de vakantieliefdes. Het klaart op, auf Wiedersehen Jugendzeit. Damco wacht, de Vrije Rijn. Lekko! ----- 32. Last Tango Veel varend volk in de families, van weerszijde. Of aan de vaart gelieerd. Neef Harrie van der Horst is bevrachter in Rotterdam, dus met hem zijn we zeer bevriend. Zijn broer Jan heeft een victualiënhandel in IJsselmonde, en naar hem ga ik op afscheidstournee. Met dit boodschappenlijstje: een vat smeerolie en een blik consistentvet voor de Nova Cura, een overal, een paar overschoenen, een warme schipperstrui en handschoenen voor Schippersz. De Brons loopt al, ik gooi los, zwaai nog een keer, maak een sierlijke bocht door de Waalhaven naar de Nieuwe Waterweg. Mijn bootje en ik, voor het laatst samen. Ik kan wel janken. Van blijdschap. Zusjes hebben me zo leren dansen dat mijn bewegingen in voorkomende situaties leken op foxtrotten of walsen of quicksteppen. Zij vonden dat nodig voor mijn algemene ontwikkeling. Ik vond er geen zak aan. Later wel, maar dan niet met mijn zusjes. Schippersz danste op eigen wijze. Hij walste en jivede en twistte en zwierde en wist dat er twee nodig waren om te tango’en. Ze waren met hun tweeën. Hij en zijn Nova Cura leefden zich helemaal uit, de Brons 2TA gaf het ritme aan: Waltzing Mathilde, quick quick slow, quick quick slow, het hele repertoire van zijn zusjes danslessen. Het was één golvende emotie, de varensman in zijn element, en waar schepen op zee rollen en stampen, heten diezelfde capriolen van de Nova Cura op de Nieuwe Waterweg dartelen en dollen. De victualiteiten waren snel geregeld, neef Jan wenste me succes bij Damco, ik kreeg nog een lollig Castrol-petje van hem, en daar gingen we weer, swingend met de stroom mee terug naar ons moederschip, de Antoon. Een havensleepboot van Piet Smit had schepen afgeleverd bij de Steenplaats voor een Damco-sleep naar de Ruhr. Steenplaats en de Ruhr bedacht ik erbij, de losse Piet Smit-boot niet. Daar kwam hij voorbij, met een boeggolf waarvan de Nova Cura niet eens durft te dromen. Daar was hij voorbij, ze zwaaiden naar ons, vriendelijk hoor. Maar dan ook nog eens met een hekgolf die ik nergens op de Maas of waar ook eerder had gezien, ja, dan zwaai je eigenlijk naar een scheepje in nood. Ineens was het dollen weer rollen, het dartelen weer stampen, en voor zover je nog van dansen spreken kon was het een macabere. Ik keek achter me en zag geen achterdek. Toen weer een stukje, toen weer niks, toen was het er weer. De Nova Cura gedroeg zich als een natte hond, ze schudde het water van zich af, het liep de spuigaten uit. Ze amuseerde zich kostelijk, en toen die klote Piet Smit-boot echt voorbij was, het water bedaarde en het vat smeerolie niet overboord bleek gespoeld, toen – nou ja, dat moment. De Brons hernam een rustig ritme, en we dansten en deinden tot we weer thuis waren. ‘Hoe ging het?’, vroeg Jan. ‘Echt geweldig’, zei ik. ‘Met de losse boot, echt geweldig!’ Vooral met een Piet Smit-boot, maar dat zei ik er niet bij. Over de vraag naar de gelukkigste momenten in zijn leven, hoeft Schippersz niet lang na te denken. Dank Jan en Greet, dank Nova Cura, met je Brons 2TA en dat eigenwijze palletje. Het ga jullie goed. ----- 33. Intermezzo 58 jaar later. Schippersz was vrijdag 11 mei 2018 in Zwartsluis, bij de 14e editie van de Nationale Sleepbootdagen. Samen met Vereniging De Motorsleepboot (VDM), die haar 25-jarige bestaan viert, wist de organiserende Stichting het record-aantal van 190 sleepboten en 30 opduwers te verzamelen: een ongekend succes. Het weer werkte ook nog eens mee, en zo was het voor tig-duizenden genieten van boten en bootjes, een nostalgisch festijn zonder weerga. Schippersz was de gelukkigste man in Zwartsluis, of toch zeker een van. Hij kwam om varend erfgoed te bewonderen, hij slenterde langs de trekvloot met de kop in de wal, Schippersz genoot een broodje haring. En verslikte zich zowat. Al die namen! Veronica, Theadora, Fe-Ja, Nova Cura, Sien… Nova Cura? DE Nova Cura?! Daar heb ik lang geleden (rond 1960, ja, dat is lang geleden) op gevaren, onze Nova Cura. Van mijn broer dan, de schipper van de Antoon. En ik kapiteintje van dit juweel. ‘Sleepboot van het jaar 1998’ staat op een raambiljet, ook dat nog. Mijn Nova Cura, met wie ik de gelukkigste tijd van mijn jeugd heb doorgebracht, mijn trouwe makker met zijn 40 pk Brons, mijn top-herinnering, en Schippersz schaamt zich er geenszins voor dat de tranen hem in de ogen springen. Er klimt een man van boord, die hoeft dat niet te zien. Ik vraag: ‘Mag ik u iets vragen?’ ‘Ja natuurlijk’ zegt de man, en we raken aan de praat. Ik mag aan boord, zijn vrouw voegt zich bij ons, het zonnetje schijnt nog lekkerder en ik sta aan het roer van mijn bootje, ik maak foto’s van de onverwoestbare Brons Appingedam, ik poseer met nauwelijks verholen trots, vraag of de Nova Cura misschien te koop is, maar nee, ze hebben hem al 25 jaar, ze zijn even verknocht aan de Sleepboot van het jaar 1998 als ik was in 1960. E-mailadressen uitwisselen zoals dat gaat tegenwoordig, zij zijn Margo en Sjors, ik ben Schippersz, zij vertellen over hun liefde voor de Nova Cura en dat klinkt helemaal niet sentimenteel. Ik vertel dat er verhalen komen met een glansrol voor hun en mijn Nova Cura, verhalen van de vaart voor Schuttevaer, die verbazend actueel blijken. De ontmoeting met Margo en Sjors van de Nova Cura voelt vertrouwd en vanzelfsprekend, dank zij die Nova Cura. Dank zij Zwartsluis ook en de Nationale Sleepbootdagen, waar zij voor het laatst zestien jaar geleden aan meededen en die ik voor de eerste keer bezocht. Schippersz kwam om varend erfgoed te bewonderen. Hij keerde weer met dit verhaaltje van de vaart, opgeborreld uit een bron die nooit opdroogt. ======================== Deel 2 DE AFVAART 34. De sollicitatie Mijn broer loodst me van onze ligplaats diep in de Waalhaven naar De Sollicitatie. Katendrecht, Stieltjesplein, Willemsbrug, laatste spannende meters naar dat adres, eerbiedig als een pelgrim, nog net niet op mijn knieën voor het borstbeeld van de man die het allemaal heeft bedacht, en daarom zijn naam mocht geven aan een van de mooiste sleepboten van de Rijn, de Damco 9. Driemaal 720 pk Sulzer. Ik ben in het Atlantic Huis, Westplein 2, Rotterdam. Ik ben bij Damco. Ik zoek de goede etage, de deur die toegang geeft tot wat ik wil: varen op een Damco. Ik zoek de juiste man. Hij zit achter een bureau, vraagt mij plaats te nemen tegenover hem, zegt zijn naam, stelt me op m’n gemak, vertelt dat hij als kapitein heeft gevaren, ongeluk, aan de wal, walkapitein, chef varend personeel, voor mij meneer Kruis. Vervolgens vraagt hij me het hemd van m’n lijf: waar kom ik vandaan, wat weet ik, wat kan ik, wat wil ik, waarom Damco. Van Oss, antwoord ik, een paar jaar TBL, gymnasium vanwege de meisjes, maar navigare necesse est, meneer Kruis, varen is noodzakelijk (zei ik in gedachten), want ik ben een schipperszoon, ik kan sturen en stoppen, sjouwen en sjorren, gronden en lakken en teren en vegen en poetsen en boenen en roeien en wrikken, en bikken en steken, en splitsen, en openleggen, dichtleggen, dekkleden trekken, ik kan een anker laten krabben, ik kan losgooien en vasthouden, ik kan vieren en verhalen, ik ben van de vaart meneer Kruis. En wat ik wil? Varen, meneer Kruis, varen op een Damco, schutten in Lith, mijn moeder staat me op te wachten, ze hoort de motor grommen, stapt aan boord en bewondert mijn schip, dat is wat ik wil. En waarom Damco? Omdat Damco grote schepen heeft, mooie sleepboten, sterke motorschepen die varen tot in Basel, omdat… ‘Ja ja, schei maar uit’, zegt meneer Kruis. Ik weet en kan en wil genoeg, voor een scheepsjongen. Meneer Kruis begeleidt me naar de deur; ik zie dat hij hinkt. We eten zuurkool met verse worst, mijn lievelingskostje, en dat weet Greet. Mijn galgenmaal. Afscheid van de Antoon. Van Jan en Greet, van Jantje en Teuntje. Afscheid ook van de Maas en kanalen, van de sleepvaart. Afscheid van de beurs, van Maasbracht, van mijn grote liefde, de Nova Cura (40 pk Brons, net zo mooi als de Damco 9, maar dan anders) afscheid van… ‘Ja ja, schei maar uit’ zou meneer Kruis zeggen. De volgende ochtend meld ik me bij kapitein Landa van de Damco 224. Stuurman Jan Kemmeren wijst me mijn plek in de woning voorop, een riante ruimte vergeleken met het vooronder van de Antoon. Geen plichtplegingen. Jan gooit los en ik schiet de draden op (ook dat kan ik), ik hoor de 500 pk’s van de Deutz, ik voel de trillingen in het schip en in mijn lijf, met het vloedje mee gaan we richting Duitsland. Mijn meest gedenkwaardige reis met een Damco, en dat niet omdat het de eerste is. ----- 35. Maden in het graan Van kapitein Landa kan ik me zijn voornaam niet herinneren. Voor Schippersz is zijn voornaam Mijnheer. En zijn vrouw heet Mevrouw. Zij is hartstikke aardig. Ze riep me in de stuurhut, we kregen thee en altijd had ze daar iets lekkers bij. Ik vond haar een schat van een mens. Hij was van de 224, een van de Lauenburgse krachtpatsers waarmee Damco de opkomende duwvaart trachtte te beteugelen. Mijnheer Landa was bezig aan zijn laatste reis. Massagoed, graan voor Stuttgart. De soort weet ik niet meer. Wel dat het bijzonder was. Het had iets, dat graan. De stuurman van Mijnheer Landa was Jan Kemmeren, een schipperszoon uit Maasbracht. Jan ging binnenkort trouwen met Betsie, een schippersdochter en ik zeg het maar vast: ook zij bleven elkaar en de vaart een leven lang trouw. Hoe ik dat weet? Ik was op hun gouden bruiloft. De sfeer aan boord was zakelijk. Er werd weinig gelachen, de communicatie verliep in zuinige bewoordingen. Kritiek op Jan heb ik Mijnheer Landa nooit horen uiten. Jan was een vakman, klaar om door te gaan waar zijn kapitein de eindstreep nabij wist. Indirecte kritiek wel, één keer. Stuttgart haven, we leggen aan. Lastige palen om aan vast te maken, Jan mist een paar keer en dan klinkt het vijftig meter achterop vanuit de stuurhut: ‘Hé Jan, je had cowboy moeten worden.’ Vijftig meter in de omtrek van de stuurhut waren havenlui en douanes en varensvolk, en iedereen hoorde het. Jan kon er niet om lachen. We lagen aan de loswal. Twee kranen staan klaar. Mijnheer Landa ging koffiedrinken, zijn stuurman en leerling-matroos legden open. Een paar luiken, toen haalde Jan zijn kapitein erbij. Die kwam en keek en wist genoeg. ‘Dichtgooien,’ commandeerde hij. Deden we, en daarna wachten we, ieder op een bolder gezeten, met welke orders Mijnheer Landa van het havenkantoor terugkeert. Met deze: ‘We gaan daar liggen’ (hij wijst naar de lege kade aan de overkant van de haven), ‘en dan gaan we van boord. Wij gaan naar huis, jullie nemen een hotel. Niks vergeten mee te nemen, want als je eraf bent mag je er niet meer op. Reken maar op een dag of veertien. Losgooien cowboy, we gaan meteen.’ Dat ‘cowboy’ klonk nu vriendelijk, en ook mij sprak hij aan: ‘Ja jongen, kan gebeuren. Mooie eerste reis, zo.’ De laatste reis voor Damco van Mijnheer Landa en mijn eerste, was met 600 ton graan naar Stuttgart. En dat graan had iets, zoals ik al zei. We zagen het bewegen. Wat het bewoog moest gründlich worden verdelgd. Dat duurde twee onvergetelijke weken. Helemaal waar wat Mijnheer Landa had gezegd: ‘Mooie eerste reis, zo.’ ----- 36. ‘Ze hebben je nodig’ Na twee weken werd de 224 vrijgegeven. De dekkleden gingen eraf, we legden open en er bewoog niets. We voeren terug naar Rotterdam, met een afloskapitein aan het roer. Einde eerste reis. Mijnheer en Mevrouw Landa heb ik nooit teruggezien. Jan Kemmeren wel. Een paar dagen naar huis, wachten op mijn volgende schip. Meneer Kruis, chef varend personeel heeft dat voor me geregeld. ‘Hoe was het?’, zoiets zal me gevraagd zijn. Deed me denken aan broer Jan, die op een dergelijke vraag na een maandenlange afwezigheid steevast antwoordde: ‘Goed’. Pas later kwamen zijn verhalen, voor zijn broers. Van zijn zussen verwachtte hij geen belangstelling, zijn vader was er niet meer en zijn moeder had het te druk. Nou had ik te veel te vertellen om me er met: ‘Goed’, vanaf te maken, maar Jans mening over mijn zussen deelde ik: die waren helemaal in beslag genomen door eigen besognes, behorende bij de jaren voorafgaande aan huwelijk en voortplanting. Dus ik vertelde zo wat, hoe anders dan de Antoon zo’n Damco was (wat mijn zusters geen zier interesseerde, maar mijn moeder wel), dat ik een paar dagen bleef en dan een nieuw schip kreeg. En ik vroeg: ‘En hier, hoe is het hier?’ Wat wilde ik weten: ‘Die is getrouwd, die gaat trouwen, daar is een kind geboren, die zijn verhuisd, die zijn op bezoek geweest, die ligt in het ziekenhuis, die is gestorven, die gaat dood, maar opoe leeft nog. En met de familie gaat het goed.’ Alleen de familie (met opoe) interesseerde me. Aan Gerrie Krol kon ik mijn verhalen wel kwijt. Hij was mijn maatje vanaf de lagere school. Samen gingen we naar het Titus Brandsma Lyceum, waar onze wegen zich zouden scheiden, zonder dat de vriendschap teloor ging. Twee keer was hij op vakantie bij mij aan boord, we wisselden lange brieven, en dat de band intact is gebleven met mijn vroegere wereld, is aan hem te danken. Gerrie zat in vier-gym, ik was eerstejaars scheepsjongen. Gerrie zat op dansles, ik leerde voor matroos-motordrijver bij het Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart. Gerrie ging rechten studeren, ik zou mijn Rijnpatent halen. Hij wilde burgemeester worden, ik kapitein. Hem vertelde ik van de Damco 224, met een douche voorop, elektrische verlichting overal, centrale verwarming, en met een strangenlier en 500 pk om te slepen. Hij snapte hoe overweldigend dat is als je van de Antoon komt: geen motor, geen elektriciteit, geen douche, geen centrale verwarming. Wat ik niet vertelde was dat het kacheltje van de Antoon een andersoortige warmte verspreidde, meer een behaaglijke straling, en dat de ketel op dat kacheltje warme melodietjes floot, en dat het suizende kousje van de butagaslamp bijdroeg aan een intieme huiselijkheid, waarbij vergeleken de elektrisch verlichte centraal verwarmde woning met douche van de 224 meer geleek op het schaftlokaal van een fabriek. Na een paar dagen belt meneer Kruis. ‘Ze hebben je nodig’, zegt hij. ‘Kapitein Groenhof, aardige vent. En een stuurman en een matroos-motordrijver, aardige kerels. 900 ton, twee motoren, woning in het middenherft’. ‘Welke?’, vraag ik. ‘De 229. Vaart op Bazel. Morgen laden, overmorgen varen. Kan ik zeggen dat je er morgen bent?’ Ik ben er. Met schoon goed in mijn plunjezak, en wat boeken. Om contact te houden met de wereld van Gerrie Krol. Toch wel fijn dan, dat er ’s avonds elektrisch licht is in het middenherft. ----- 37. Greet van de 229 De argumenten van meneer Kruis (chef varend personeel) om Schippersz op de 229 te laten aanmonsteren, ken ik niet. Maar hij is een vakman, meneer Kruis: een betere plek had ik me niet kunnen wensen. Een beter schip wel: een ongebouwd sleepschip van 1929, geen schoonheid, maar wel een met twee MWM 500 pk turbo’s. Daar is het Damco om begonnen: niet duwen, maar slepen. En dat deden we. (Ik zeg al ‘we…!). De kennismaking met mijn tweede kantoorschip verliep anders dan die met de 224. Deze kapitein was geen Mijnheer zoals Landa, bepaaldelijk niet. Hij was ‘De Ouwe’ als je over hem sprak, in de directe rede was het: ‘Doen we, Kap’ en voor zijn vrouw was hij Bart. Bart Groenhof. Zijn humeur was doorgaans zonnig. Hij genoot ongegeneerd van het leven, dat voor hem bestond uit varen, zijn vrouw, hun twee zoontjes, een borrel op zijn tijd, en mocht hij al eens ergens over piekeren, dan krabde hij niet op zijn voorhoofd, maar aan zijn zak. Deed hij trouwens ook vaak zonder te piekeren. ‘Hé Bart, kriebelt het nou alweer?’, iets in die geest riep dan zijn vrouw. In een later verhaal over Oud en Nieuw voor de sluizen van Kembs, heet zij Greet. Die naam associeer ik nu eenmaal met een onbaatzuchtig-lieve vrouw, en dat was Greet van Bart, daar in Kembs, want Bart genoot van veel borrels op Oudjaarsavond, en ook hun Schmelzertje had er, aangespoord door zijn kapitein, te veel achterover geslagen, stoer eerst, toen hondsberoerd en hij slaagde er ternauwernood in om te bellen toen het 12 uur was, met de door hem gepoetste Damco-bel, die hem in de oren klonk as een noodklok en terwijl het op al die schepen voor de sluis nog lang en luid bimbambeierde, stuikelde het Schmelzertje de trap af naar het achterdek waar hij zich ongezien waande, en spuugde daar zijn ellende uit, zijn heimwee naar huis, en de door zijn kapitein van harte aanbevolen jonge jenever. Daar vond Greet hem, de enige die hem in al dat feestgejoel miste, en ze hielp hem overeind, ze bracht hem naar zijn kamertje in het middenherft, en zei: ‘Ga maar lekker slapen, jong. Gelukkig Nieuwjaar nog.’ Die Greet. Nooit chagrijnig, nooit echt boos op Bart de krabbelaar, en als wat ik voor mijn maten had gekookt niet te vreten bleek, had Greet altijd nog een pan macaroni-Smac-kaas achter de hand. Ze kwam ermee in de stuurhut en beneden had ze altijd nog meer. Die Greet dus. Niet alleen de Ouwe was stapelgek met haar. En ja, ik kookte. Piet is de stuurman. Niet: Piet is stuurman, nee: Piet is de stuurman. Bart is kapitein, Huib matroos-motordrijver, Schippersz scheepsjongen, en Piet is de stuurman. Zou zeker de kapitein worden, niet kapitein. Piet hield van zijn werk, van duidelijke afspraken qua taakverdeling, en van zijn status: de stuurman van de Damco 229. Boven Piet stond de Ouwe, onder hem Huib en daar weer ver onder Schippersz. Bart gaf de bevelen, Piet gaf ze door, Huib voerde ze uit, en ik hielp hem daarbij. ----- 38. De hiërarchie Damco kende twee soorten kapiteins: zij die toezien en zij die meewerken. Bart Groenhof was van het meewerkende soort, totdat hij het welletjes vond en verder genoegen nam met toezien. Bart Groenhof vertegenwoordigde dus beide soorten. Piet hield niet alleen van zijn werk: stuurman zijn bij Damco, hij hield ook van werken. Een toekijkende Ouwe was hem liever dan een meewerkende. Piet hield van verven, van het aflakken vooral, nadat Huib menie en de grondverf erop had gesmeerd, nadat ik de roest had verwijderd. En als het dan klaar was, de roeiboot zwart glimmend met een strak wit randje bijvoorbeeld, dan riep Piet de Ouwe erbij om zijn werk te bewonderen. Lak zie je, verdwenen roest, menie en grondverf niet. Ook het schoonschipmaken verliep strikt hiërarchisch. Daar deed de Ouwe niet aan mee. Vrouw Greet wilde het gangboord achterop nog wel eens dweilen, want het was inderdaad een zéér schoon schip, die 229. Ik maakte het sop voor de roef en de stuurhut, Huib zwabberde luiken en dekken en boende de den en de bulp met de luiwagen, en Piet hanteerde de spuitslang, vakbekwaam in die zin dat hij altijd buiten bereik van de straal bleef, en wij niet. Het priegelwerk werd aan de scheepsjongen overgelaten. Ankerlieren voorop en achter, de strangenlieren, die waren voor mij, en mijn bokkepoot. Klerewerk, viel weinig eer aan te behalen, en ik mocht niet eens zelf afspuiten: dat deed Piet de stuurman. O ja, de ramen van de stuurhut zemen, dat mocht ik ook. Gebeurde dat onder het varen, dan keek ik alsmaar in dat grijnzende smoelwerk van de Ouwe, die me wees waar nog een veeg sop was achtergebleven. En als we waren uitgeboend, het materiaal weer was opgeborgen (Piet persoonlijk nam de verantwoordelijkheid voor de slang op zich)) en de stuurman en motordrijver alvast een shaggie rolden en aan de koffie gingen, dan was daar het moment van het Schmelzertje. Aangemoedigd vanuit de stuurhut ging hij de bel te lijf, die grote koperen Damco-bel. Of die blonk? Bart had zijn Greet, Piet de lakkwast en de spuitslang, Huib had de machinekamer, ik de bel. En zoals de mijne blonk, blonk er bij heel Damco geen ander, zeiden ze prijzend als ik aan mijn shaggie toe was. Waarbij ik mij realiseerde dat de weg naar de top bij Damco helemaal onderaan begint, ook voor Schippersz, voorheen de kapitein van de Nova Cura. Huib was van een ander kaliber. Piet, die kwam er wel, dat wist je. Huib die was er al, dat zag je. Huib was de oudste aan boord, en de wijste in die zin dat er heel wat moest gebeuren wilde hij zich druk maken. Piet woonde voorop, op stand, zoals het de stuurman betaamt. Riante roef, geschikt voor een gezinnetje, maar daar was Piet niet mee bezig. Eerst kapitein worden; de kapitein. Huib en ik deelden het middenherft. Aan weerszijden van de woonkamer lagen onze vertrekken, waarin een bed, een stoel ernaast, wat kastruimte. Geen daglicht, en als je aan tafel wilde zitten, had je de woonkamer, met daglicht weliswaar, maar te weinig om bij te lezen of te schrijven. Drie stoelen, keukenkastjes, een gootsteen, een waterkraan en een driepits gascomfort, waarop ik de kunsten vertoonde die ik me nog eigen moest maken. ----- 39. Laila Huib en Piet konden het goed met elkaar vinden, vanwege de hiërarchie aan boord die Huib voor zoete koek aannam, en ook omdat ze collega’s waren, geen concurrenten. Huib hoefde geen stuurman te worden, en al helemaal geen kapitein. Van die Damco-motoren was de machinekamer hem genoeg. Met Piet kon ik overweg, Huib en ik waren vrienden, een soort van. Als Piet mij iets probeerde bij te brengen vond ik dat belerend, als Huib iets uitlegde was ik een en al aandacht. Ik was vaak in zijn machinekamer, om leidingen te poetsen, te smeren wat er maar te smeren viel, gasolie in de dagtank te pompen, om de filters van het koelwater te reinigen, om de hulpmotoren voor startlucht en stroom op gang te brengen, om de tuimelaars te oliën, om de meterstanden te noteren, om te luisteren hoe de twee MAN-diesels stationair draaiden en hoe ze begonnen te gillen als ze aangejaagd door hun turbo’s toeren gingen maken, en aan gehoorbeschermers deden we niet. Wel aan tinnitus, jaren later. De vloer schoon en drooghouden, dat deed ik ook. Om de dag: dweilen met gasolie, droogwrijven met poetskatoen. En schoon was het, in het domein van Huib, en wie daar binnen wilde had de neiging zijn schoenen uit te doen, hoogst ongebruikelijk voor een machinekamer. Huib, de oudste, de wijste, de aardigste, was onze matroos-motordrijver, en als zodanig daar benedendeks mijn leermeester op wie ik zeer gesteld was, ik Schippersz, de jongste en de eigenwijste, en daarom noem ik onze vriendschap ‘een soort van’. Betere heb ik nauwelijks meegemaakt. Tegenover de ingang van de machinekamer hing een kalender, en als je de dagtank stond vol te pompen zag je Laila. In badpak, bevallig steun zoekend bij een strandpaal, tegen een achtergrond van een schuimend-witte branding. Huib vond haar een stoot, ik eerder een stuk, en beurtelings mijn linker- en rechterarm lam pompend, zong ik haar toe, luidkeels en met passie. Niemand die me zag, niemand die me hoorde, want mijn maximale volume was een zachte fluistering in het overdonderende dieselkoor van twee zwoegende turbo-MAN’s. Dat pompen deed je om de twee uur, we deden het om beurten. Bruno Majcherek is er beroemd mee geworden, ik alleen hees: Laila, heute Nacht will ich dich wiedersehn. Die Laila, een zwoele Oriëntaalse schoonheid. Ze doet maar. Mijn Laila is een blonde stoot (of stuk), aanbeden onder het volpompen van die achterlijke dagtank (nooit begrepen waarom dat per se handmatig moest gebeuren). Zij is gedateerd in herinnering gebleven, evenals de woorden die ik haar toezong: Denn ich liebe nur dich, oh Laila. ----- 40. Aan tafel! Huib had nooit commentaar op wat ik de mannen voorschotelde, Piet altijd. We aten ‘bij ons’ in het middenherft. Het tafeltje stond met één lange zijde tegen de wand. Drie couverts en een soeppan, daarna twee pannen met aardappelen en groente. We hadden één glazen schaal. Waarvandaan weet ik niet, waarheen wel. Gesneuveld bij de afwas, dus overboord ermee. Schippersz deed de afwas, Huib droogde, Piet zat er gezellig bij te keuvelen. We wachtten tot de koffie was uitgeprutteld, waarvan we vervolgens genoeglijk zaten te slurpen, er een shaggie bij draaiden en gewillig het oordeel van de stuurman tot ons namen. De soep ging wel, de aardappelen hadden iets langer op mogen staan, de bloemkool had te lang gekookt, en nootmuskaat hoefde niet, voor de stuurman. Iets minder zout zou geen kwaad kunnen, iets meer azijn bij het vlees graag, was de mosterd nog wel goed, en de piccalilly? Het enige wat ermee door kon was het toetje: een kommetje met appelmoes en partjes mandarijn uit blik. De voorbereidingen begonnen al in Rotterdam, met de bestelling van het Pakket. Ieder het zijne: in dat van de Ouwe zaten sloffen Lucky Strike, en jonge Bols, zo veel als mocht. Shag namen we allemaal, ik Zware Van Nelle omdat die stoer was, en ook een slof Lucky Strike, om met dat exclusieve merk (Chesterfield kon ook) thuis de blits te maken. We konden het ons permitteren, want het Pakket was belastingvrij. Het werd in Lobith aan boord gebracht, altijd een feestelijk moment. In dat van Schippersz zat Eau de Cologne voor zijn moeder, en later iets verfijndere geurseltjes voor Marianneke, zijn Rotterdamse Laila, maar dat komt nog. De proviand voor onder de reis kwam ook in Rotterdam aan boord: gehaktballen in blik, Smac, blikken achterham, macaroni, groenten in blik, vruchten in blik, potten zure bommen, zure leverworst, Amsterdamse uitjes, koffiemelk in blikjes, limonade en veel bier en aardappelen, heel veel aardappelen. De bestelling bij de slagers (Janssen, Voss, de toen al legendarische Slagerij Peet) op Tolkamer werd eveneens vanuit Rotterdam geregeld: rookworsten, mager en vet spek, smout met kaantjes, worsten voor een week of wat (cervelaat was favoriet), reuzel en twee kilo dikke rib. Dit was een boodschappenlijstje van de bemanning. Dat van de Ouwe en Greet zal er niet veel anders hebben uitgezien. Hooguit meer macaroni, meer Smac. En zo, met een riante provisiekast, een driepits gascomfort en de welgemeende adviezen van mijn stuurman, leerde ik dat koken geen kunst is. ‘Aan tafel!’ Daar komen ze. Schoenen uit, handen wassen, aanschuiven. De stuurman aan de lange zijde van het tafeltje. Na een moment van stilte schept Schippersz op: soep uit blik met extra ballen uit blik, omdat het zondag is. Van de aardappelen en de bloemkool bedienen de maten zichzelf. Groentepan van tafel om plaats te maken voor de braadpan. Van de dikke rib krijgt ieder zijn deel. ‘Smakelijk, jongens!’ De bloemkool is gelijk al op. Meer vlees nemen we niet, maar aardappelen zijn er te over, evenals jus: we braden in royale reuzel en boter. Het dessert: appelmoes uit blik met mandarijntjes op siroop. Een gewaagde creatie, maar ze slikken het. ‘Was best lekker, maatje’, zei Huib. ‘De soep ging wel’, zei Piet. ‘Maar de aardappelen hadden wat langer…’. Ja Piet, dat weten we nu wel. Morgen kliekjesdag, opgebakken aardappelen. Daarna stamppot, mijn specialiteit: aardappelen met… roept u maar, ik draai er mijn hand niet voor om: ik Schippersz, de scheepsjongen van de gestampte pot. ----- 41. Alleen mijn patent nog Mij is gebleken dat er geen gevarieerder aardappelrecept bestaat dan de stamppot, waaronder ik ook de door Schipppersz ontwikkelde variaties meetel. Om een idee te geven (en doe er je voordeel mee, zou ik zeggen): hete bliksem, hutspot, stamppot-bloemkool, -knolselderij, -spruitjes, -andijvie, -spinazie,- groene, witte of spitskool, -savooiekool, -boerekool, -prei, -rodekool, -doperwtjes, -snijbonen, -krootjes, -postelein, -tuinbonen (die wij liefkozend zweetvoetjes noemden), bedenkt het maar: ik stampte er een pot van, met daarbij vet spek, doorregen spek, speklapjes of rook- of braadworst, met mosterd en piccalilly en jus, bakken met jus. Tel daarbij de aardappelkoek (a-koek): de a-koek met spek, de a-koek met eieren, de a-koek met spek en eieren, de a-koek naturel en mijn befaamde kliekjeskoek (op maandag, een rijke mix van aardappelen met de resten van het zondagdiner). O ja, en de puree niet te vergeten. Hoefde niet gestampt, de aardappelen vergeten af te gieten volstond. Niks te veel gezegd: Van Gogh gaat ermee aan de haal, maar de echte aardappeleters, die zaten in het middenherft van de Damco 229. Goed, koken kon ik dus. Net als koperpoetsen, schip afboenen, en van alles wat er bij scheepsonderhoud komt kijken, met roestbikken en in de menie zetten als voorlopige specialiteit: aflakken deed de stuurman, en dat was ik nog niet. Maar het schoot wel lekker op! Ik kende de kunst van het motoronderhoud, ik had mijn monsterboekje met stempels van Straatsburg en Bazel, nu alleen nog mijn Rijnpatent. Ja, dat duurde nog wel even: moest je 21 voor zijn. Tot dan bekwaamde ik mij in alle aspecten van het vak, waarbij het uiteraard allereerst ging om het varen an sich. Soms mocht ik even aan het roer (Huib hoefde niet), en Piet zei dan iets als: ‘Die drie bomen aan bakboord voor de kop houden, en bij de derde krib nemen we de verkeerde wal. Als jij dan de blauwe vlag trekt, neem ik het daar wel weer over.’ De Ouwe had zijn eigen lesmateriaal: hoe te varen zonder roer. Zo voer hij Kleinhüningen binnen, spelend met twee motoren, twee schroeven, en ik dacht: ‘Dat doe ik later ook, goed man!’ Helaas nooit kapitein van een schip met twee schroeven geworden. Even nog waarom het schmelzertje op de 229 vooral werd gewaardeerd: vanwege zijn vaardigheden bij het open- en dichtleggen. Daarin had ik de leiding, vond ik. Want wie liep daar over de scheerbalk met in elke hand een luikenhaak waaraan een luik? Wie gaf het tempo aan? Wie tilde het meeste gewicht? Ik dus, al moet erbij gezegd dat de 229 nog een Friese kap had met houten luiken, ouderwets licht vergeleken bij al dat staal van andere Damco’s. Om het beeld haarscherp te tekenen: de stuurman en de matroosmotordrijver liepen gedienstig met één luik in het gangboord, hun scheepsjongen keek vanuit de hoogte van de scheerbalk op hen neer. Met twee luiken aan zijn lijf. ----- 42. Aan de zwier En dan deze situatie waarin ze ook blij met me waren. De Bovenrijn, vliegende stroom ergens onder Straatsburg. Feierabend, we gaan voor anker. Met een draad aan de wal erbij. Nu is de wal daar geen kademuur, er blijft altijd nog een aantal meters te overbruggen. Piet staat anker te geven tot de kop van de 229 de grintbodem raakt, de Ouwe houdt de schroeven erop tot we stil liggen ten opzichte van de wal, en Huib staat gereed om de zwierboom een zwieper te geven. Daaraan bungelt, vanzelfsprekend, Schippersz. Hij haalt de wal, Huib gooit een werplijn waaraan die 22-mm-staaldraad voor de Bovenrijn, de zwierboom zwiept terug, ik sleur de draad met een uiterste krachtinspanning naar een meerpaal, schuifel terug naar waar de zwierboom weer komt aangevlogen, roep: ‘Daar kom ik!’, en Huib vangt me op met twee schouderklopjes, waarna de zwierboom wordt geborgd voor de volgende act. Nu alleen nog mijn Rijnpatent, zoals ik zei. Dan sta ook ik vanuit de stuurhut toe te zien hoe alles verloopt. Op rolletjes, elke keer weer. Dat ik vertel over prijzenswaardige gebeurtenissen, betekent dat er ook andere waren. Klopt, en meestal had dat met leeftijd te maken. Mijn leeftijd: nog geen 18, nog niet toe aan het uitgaansleven van de diverse bemanningen van al die schepen, niet alleen van Damco. Maar ik vond, als leerling-kapitein dien je je breed te oriënteren, dus ik ging waar de maten gingen, en dat was niet naar de zondagsdienst in de Kathedraal. Ze gingen waar de Amerikanen waren, dienstplichtige soldaten zoals Elvis Presly (ik noem maar even iemand), en die gingen waar de meisjes zijn, en die waren dan vaak topless, want daar houden soldaten van, evenals de maten van de Rijn, en als ze van dezelfde hielden vielen er klappen, altijd in het voordeel van de Amerikanen, want zij waren in de meerderheid, en hadden veel meer D-Marken op zak. Chris Howland heeft er zijn Hey Fräulein! aan gewijd: Nicht nur Wein und die Trauben, Und das könnt Ihr mir glauben, Liebt ein jeder am Altvater Rhein. Jimmy Brown aus Dakota Und aus Minnesota Schwärmt nur von einem Fräulein. Overigens zagen de topless-Mädchen eruit zoals ik al verwachtte: net mijn zussen, maar dan Oben Ohne. Geliefd, berucht en voor Schippersz onvergetelijk is de Jungbusch in Mannheim. Geliefd vanwege de gewillige Mäderl die tegen een redelijke vergoeding wel ergens aan boord wilden verderfeesten, berucht om de bijbehorende vechtpartijen, maar nu met Duitse rivalen van wie we minder hadden te vrezen dan van die getrainde Yankees, en onvergetelijk, of liever onvergeeflijk omdat de taxi terug naar boord net te laat stopte: Schippersz werd niet in de gelegenheid gesteld om het verkeerd gevallen Bier und Bratwurst mit klodders Senf op een fatsoenlijke manier te lozen. Zum kotzen, jawohl Herr Taxifahrer, Entschuldigungen en zo, maar daar werd de achterbank van zijn Mercedes niet beter van, en de maten geneerden zich helemaal kaputt: snotneus met je grote bek, je had allang op bed moeten liggen, godvergeten stommeling, blijf er vanaf als je er niet tegen kunt, kapsoneslijer, klootzak, godvergeten stommeling (ze vielen in herhaling, zo boos waren ze). Zo dronken was Schippersz nu ook weer niet, om te denken dat ze het tegen een ander hadden. Ik vertel dit als onderdeel van mijn opleiding, en om te voorkomen dat het beeld ontstaat van Schippersz die doorgaans met twee luiken tegelijk over de scheerbalk paradeert, als hij al niet op de Bovenrijn aan de zwierboom hangt. ----- 43. Brieven Mijn moeder excelleerde niet alleen in voortplanting, ook de nazorg was bij haar in de beste handen, waarbij haar gezinsmodel eerder was ontleend aan Plato dan aan Spock. Haar man was koning, hun zonen waren prinsen en de dochters prinsessen. De koning genoot haar onvoorwaardelijke toewijding. De prinsessen werden behandeld naar hun aard en bestemming, en dat was hun bijdrage aan het voortbestaan. Zij genoten bescherming tot aan de dag dat zij het gezin verlieten, samen met de kandidaat met wie ze het aandurfden eigen kroost te verwekken. Ten afscheid kregen zij een grootse bruiloft aangeboden. Hun bruidsjurk, met een meterslange sluier voor op het altaar en de bruidsfoto, creëerde mijn moeder op haar trapnaaimachine in haar atelier, onze huiskamer. Wolken van zijde en tule en organza, wit uiteraard, want mijn zusjes werden geacht hun voortplantingstaak in maagdelijke staat aan te vangen. Voor haar zonen golden andere regels. Of eigenlijk: geen. Zij waren voorbestemde koningen, met bijbehorende vergevingsgezindheid harerzijds. Ook en vooral als ze op enigerlei wijze over de schreef gingen, want volgens haar hoorde dat bij toekomstige vaders, zoals maagdelijkheid bij aanstaande moeders. Voor haar zonen, en in hen voor haar gehele nageslacht, heeft mijn moeder haar masterpiece gecreëerd: de Mantel der Liefde. Wij vermoeden een glimp van wat zij daaronder bedekt. Het geheel kent zij alleen. In het middenherft van de Damco 229 leest haar jongste zoon brieven van thuis, van zijn zusjes en schoolvriend Gerrie. De eersten zijn gehuwd of huwbaar, Gerrie leest Plato in vijf-gym, van Spock heeft niemand ooit al gehoord en zijn moeder schrijft nooit. Heeft ze wel gedaan vóór hem, aan school: ‘Hij is wat koortsig, ik houd hem een dagje thuis’. In zijn middenherft herleest en beantwoordt Schippersz brieven, ze geleiden zijn gedachten naar thuis, naar zijn prinsen-broers, naar de prinsessen, hun vader-koning, de drukte daar, de stilte hier en het steekt weer, hij ontkomt er niet aan. Heimwee. Huib slaapt al, Schippersz zoekt afleiding in andere lectuur. Mickey Spillane (Mike Hammer-serie), Edgar Wallace (Funkspruch an Scotland Yard, Penelope von der Polyantha). Strips van Tarzan (en Jane!), Dick Bos. Hij leest ook Louteringsberg van Thomas Merton, op aanraden van een devote zus. En Guido Gezelle, Kerkhofblommen. Daarvan gaat de heimwee niet over. Weer terug naar de brieven, naar het zusje met de vraag: ‘Met carnaval, ben je dan thuis?’ Damcobootje Mainz, nieuwe brieven. Een rouwkaart: opoe is overleden. En begraven, als dit nieuws hem bereikt. Een Damco-enveloppe. Voor hem! Hij leest: ‘Beste Schippersz. Jan Kemmeren is kapitein op de 226. Hij vraagt of je matroos-motordrijver wilt worden. Een stuurman heeft hij al. Als je het doet, maak ik de papieren in orde. Ik zou het doen, een mooie promotie. Met vriendelijke groet…, meneer Kruis, chef varend personeel.’ Matroos-motordrijver! Bij Jan Kemmeren! Bye bye heimwee. Ik schrijf het mijn zusje. En ik vertel haar over mijn carnaval. Een gemaskerd bal, een Germaanse negerin en de Wasserschutzpolizei. Nee, ik was niet thuis. ----- 44. Alaaf! Mainz-Amöneburg, cement. Zaterdag schoonschip gemaakt, Huib met de luiwagen, Piet met de slang en ik met de bokkepoot. Zondag zou ik afreizen naar Rotterdam, naar de Damco 226. Maar nu eerst: Feierabend. Wat eten, omkleden en dan aan de wal voor mijn promotiefeestje. De Ouwe was er natuurlijk, met zijn (en mijn) Greet, vriend Huib en Piet de stuurman, en nog honderden anderen, want het was carnaval. We hadden het getroffen. Met andere schepen lagen we voor anker in de beschutting van de Petersaue, en van al die schepen staken roeiboten over naar Amöneburg, een kleine armada met varensvolk dat toe was aan het weekeinde, aan ontspanning en liefst ook wat sensatie. We werden op onze wenken bediend. Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. Dat deden we, doodgewoon, en toch meer dan gek genoeg. Dat komt, bijna alle feestelingen gingen verkleed en gemaskerd door het feestgedruis. Bijna alle: die Hollanders dus niet. Zij viel mij op: die vrolijke meid in een Hawaii-rokje, knalrode lippen in een schoenpoetszwart smoeltje, daarboven een rafelige bruinesuikerspin waar blonde lokken onderuit staken: een carnavalesk negerinnetje, en Schippersz dronk genoeg bier om haar onder het hossen te vragen: ‘Wie heisst du?’ ‘Ich bin Hilde’, zei das Mädel, met een omfloerste stem waar Schippersz net zo van zwijmelde als van al dat bier. Desgevraagd noemde hij zijn naam en vroeg haar: ‘Bist du hier ganz alleine?’ Nee, nicht ganz. Met nog wat Leute, van wie er twee zich aandienden. De ene gaf Schippersz een duw zodat die ondersteboven kieperde, de andere nam het Germano-negerinnetje onder de arm en samen zwierden zij de menigte in. Dit nu was gezien door Huib. Hij gaf de ene een Hollandse dreun, hetgeen weer gezien werd door de andere, die terstond zijn negerinnetje aan haar lot overliet om die ene bijstand te verlenen. Piet snelde Huib te hulp, de Ouwe ondersteunde zijn stuurman. De twee galante Buben brachten een hele Manschaft op de been, en ook die Holländer kregen versterking Er vielen harde woorden en klappen en het schmelzertje zag het aan, krabbelde overeind, kreeg een zetje en viel weer om, bleef toen maar liggen en droomde een blonde Hilde die hem heel lief toelachte. Van uitslapen kwam die zondag niets terecht. Onmenselijk vroeg al was er vreemd volk aan boord. Schippersz zag vanuit het middenherft twee Wasserschutspolizisten naar voren lopen. Daar bleven ze een minuut of vijf, liepen toen langs het middenherft naar achteren, bleven daar een minuut of tien, om vervolgens weer aan boord te gaan van hun Wasserschutzpolizeiboot. De Ouwe kwam van achteren, samen met zijn Greet. Piet de stuurman kwam van voren, en de scheepsjongen en de matroos-motordrijver kwamen uit hun middenherft. De evaluatie van de gebeurtenissen: ze waren op zoek naar een Hollander die een Duitse carnavalist tegen de vlakte had geslagen die zijn vriendinnetje had verdedigd tegen een opdringerig ventje. Maar nee, die stuurman voorop voldeed niet aan het signalement en de kapitein van achterop had er natuurlijk niets mee te maken. Entschuldigung Herr Kapitän, na ja, Karneval, kan passieren. Ze wisten niet van het middenherft, die Wasserschutzpolizisten. Een paar uur later was ik achterop voor de eindafrekening, daarna handen schudden. Piet de stuurman roeide me naar de wal. Taxi staat gereed, zwaaien, instappen, zwaaien. Dag Ouwe en Greet van achterop, dag Piet van voorop, dag Huib van het middenherft, onvergetelijke leermeester. Dag, Damco 229. Bedankt nog voor het afscheidsfeestje. ----- 45. Gezegende omstandigheden ‘Hé Jan, je had cowboy moeten worden.’ Ik hoor het Mijnheer Landa nóg zeggen, en nóg vindt de scheepsjongen van de 224 het een belediging voor Jan Kemmeren, zijn stuurman. We hebben twee weken een hotelkamer in Stuttgart-Wangen gedeeld, met een dagelijks bezoek aan de kade waar de Damco 224 lag te ontgiften: we mochten er alleen maar naar kijken. Dagelijkse wandelingen maakten we, urenlang, en ook onze gesprekken waren uitgebreid. We vertelden elkaar wie we waren, wat we wilden, wat we vonden, we konden elkaar verdragen, we werden bevriend, binnen onze gezagsverhouding: hij was mijn stuurman, hij werd mijn kapitein. We hadden onze achtergrond gemeen: de particuliere vaart. En onze toekomst: de kantoorvaart. Kleine zelfstandige of grote knecht. Of zetschipper, vrije knecht. Wat wil je, wat kan. Een eigen schip laten bouwen zoals onze vaders deden, lag buiten bereik. Kopen met bankgeld kon wel, maar in onze visie, uitgediept in die veertiendaagse retraite aan de Neckar, voer je dan voor de bank. Liever in loondienst: geen sores aan je kop, en een mooi spul onder je kont. Ze ontmoeten elkaar in Uentrop, mijn broer Martien en mijn kapitein. De Damcoman met een stuurman en een matroos-motordrijver, babbelt wat met de kleine zelfstandige van die luxemotor, met zijn vrouw als matroos, en samen dragen zij hun sores. De particulier kijkt neer op die kantoorschipper. Maar dan, mijn broer: eerst op lijfrente het sleepschip Valuas, een dortmunder. Daarna met bankgeld de Rita, een motorkempenaar. Die werd verhandeld voor deze luxemotor, ook Rita, maar dan ‘de kleine’. Rita was hun oudste dochter. Hun andere kinderen waren Hennie en Jan, en naar hen werd zijn laatste aanwinst genoemd: de Henja, een Elbekahn. Ook daarmee heeft mijn broer het niet gered. Hij, de particulier pur sang, beëindigde zijn varend bestaan als kapitein van de Beyca 21. Als grote knecht. Een debuterende Damco-kapitein kwam niet meteen op dat mooie spul. Jan Kemmeren kreeg de 226 toegewezen, van Temse 1939, een spreekwoordelijk oude fiets, met meer kracht dan pracht: 500 pk Deutz voor 600 ton. Kemmeren was inmiddels met Betsie getrouwd, een hartelijke particuliere vaart-dochter. De roef voorop deelde ik met Casa de stuurman, die ik zo noem vanwege zijn overduidelijk in gezegende omstandigheden verkerende vrouw Nova. Bij hen was ik in de kost, en dat was een hele vooruitgang vergeleken met wat ik klaarmaakte in het middenherft van de Damco 229. Tevens werd ik vermaakt met scenes uit een huwelijk, hoorcolleges vanuit hun slaapkamer die van de mijne was gescheiden met een wand van spaanplaat en hardboard. Soms droomde ik mijn bed tussen de gierende turbodiesels van de Damco 229, maar wat ik hoorde was de climax van hun liefdesduet, met Nova als de Koningin van de Nacht. Een keer had ik het er bijna uitgeflapt: ‘Hé Casa, ze IS toch al zwanger!’ Maar ik heb me weten te beheersen. Zo heeft mijn stuurman mij meer geleerd dan hijzelf in de gaten had, en daar ben ik hem nog altijd dankbaar voor. ----- 46. Direct-omkeerbaar Stuurman Casa was een ruwe bolster, zonder de bijbehorende blanke pit. Dat is te zeggen, ik heb die nooit aangetroffen. Misschien verloren, misschien nooit gehad, misschien in Nova achtergelaten: wie zal het zeggen. We konden met elkaar overweg omdat we ervoor zorgden elkaar niet in de weg te zitten: onder supervisie van kapitein Kemmeren was het hele schip van hem, minus de machinekamer. Hij mocht daar wel in, maar had er niets te zoeken: ik was de matroos-motordrijver. Ik sopte en smeerde en spoot olie en vulde de vetpotten en de dagtank (Laila, heute Nacht…) en vertroetelde de hulpmotoren waarmee we water pompten en stroom draaiden en lucht, heel veel lucht: de Deutz van de 226 was direct-omkeerbaar. We lagen leeg in Bazel Kleinhüningen, kapitein Kemmeren en de vrouwen waren aan de wal, Casa en ik waren aan dek. Een Beambter kwam zeggen dan we hier niet mochten liggen. ‘Waar dan wel’, vroeg mijn stuurman. ‘Daar’, zei de Beambter, en hij verwees naar een plek driehonderd meter verderop de haven in. Een flink eind om een motorschip te verhalen. Een motorschip… ‘Moet dat meteen’, vroeg Casa. ‘Jetzt gleich’, zei de Beambter, en hij zei nog iets van Verboten en Reserviert en Guten Tag. ‘Duurt wel een paar uur voor die terug zijn’, zei ik, door ervaring wijs met vrouwen die meegaan naar de wal. ‘ ‘En nou?, vroeg mijn stuurman. ‘Nou? Ik zet de lucht erop, dat stukje redden we wel’, zei de motordrijver die dacht aan zijn direct-omkeerbare Deutz. ‘Doe maar, ik gooi voor vast los. Jij achter, dat moet dan maar.’ ‘Ja, en dan? Jij gaat toch aan het roer zeker?’ ‘Nee’, zei de stuurman, ‘doe jij dat maar. Jij kunt dat beter, met dat starten en zo.’ Bij deze gelegenheid is, anders dan zijn nachtelijk vertier deed veronderstellen, gebleken dat stuurman Casa niet alleen een ruwe bolster is zonder blanke pit, maar ook nog eens zonder ballen. Ik zette de motor klaar, gooide achter los, ging de stuurhut binnen en startte onze direct-omkeerbare. Casa bleef voorop. We gleden probleemloos naar de aangewezen ligplaats, stoppen, een paar klappen achteruit, stoppen, vooruit, roer dwars, bijdraaien. Lucht genoeg, en de stuurman voorop zette nog een steekendje, de motordrijver maakte achter vast, stopte de motor vanuit de stuurhut, verdween in de machinekamer, draaide alles dicht wat dicht moest en zag dat hij maar weinig lucht had verbruikt. Na een paar uur kwamen ze terug, was gezellig geweest zeiden ze, beladen met tassen vol proviand en vrouwelijke hebbedingetjes. Kemmeren vroeg waarom we hier lagen. Casa vertelde van de Beambter en dat we niet op onze kapitein mochten wachten, dat we op de motor hebben verhaald met hem, de stuurman voorop en mij, de matroosmotordrijver aan het roer. Omdat ik beter met die direct-omkeerbare Deutz overweg kon. Geen blanke pit, geen ballen, geen adspirant-kapitein, die Casa van de 226. Ik wel, vond ik. Mijnheer Kruis, chef varend personeel, en kapitein Kemmeren deelden mijn mening. Een paar reizen later ging Schippersz naar de Damco 254, naar Joop van Haaften. Geen scheepsjongen daar aan boord, geen matroos-motordrijver, alleen een stuurman. Met een luxe roef voorop en een ongedeeld vooronder. Daar ontdekte Schippersz, stuurman van de Damco 254, dat er niet per se luidruchtige liefde nodig is om van wakker te liggen. ----- 47. Geen woorden maar daden Ergens in het uitgestrekte havengebied van Duisburg-Ruhrort ligt de Damco 226 weekend te houden. Het is al na middernacht, diepe rust aan boord. Stilletjes gaat de motordrijver de hort op, vastbesloten om te gaan vieren dat hij morgen naar Rotterdam vertrekt, als stuurman. Een afscheid als dat van de 229 zit er niet in: het is niet alle dagen carnaval. Maar even onvergetelijk is deze laatste nacht zeker. In hoeverre daartoe geïnspireerd door Casa en Nova is niet geheel duidelijk; een gezonde portie adolescente driestigheid is ook in het spel. En Sehnsucht, die vraagt om een oplossing. Ergens in de Altstad is een diffuus verlicht pleintje, omzoomd met kroegen waarin muziek weerklinkt, van jukebox en Schifferklavier. Daar loopt de oplossing. Ze is blond van haar en licht van zeden, en van goeden huizen: van Casa Miranda, hier om de hoek, waar het licht nog diffuser is. Ze geurt naar de bedwelming waarheen Schippersz haar volgt, twee steile trappen op. Ze heet Gretchen (denk ik) en waarom ze dat malle parasolletje boven haar kapsel heeft is me niet helemaal duidelijk, zo midden in de nacht. Van haar leerde ik wat je als Damco-kapitein niet persé nodig hebt: de oplossing voor Sehnsucht is extase. Met die fris verworven kennis, verkregen voor een prijs die redelijk is in verhouding met de geboden kwaliteit, wandelde Schippersz terug naar de Damco 226, naar zijn vooronder naast dat van Casa en zijn vrouw, en de resterende uurtjes waren vredig en ongestoord. De volgende avond meldt hij zich bij Joop van Haaften van de Damco 254. Hij betrekt zijn woning voorop, pakt zijn spulletjes uit, kleren hier, een paar boeken daar, de overall aan het haakje voor de volgende dag, zijn eerste als stuurman van Damco. De nacht is stil in dit ongedeelde vooronder, zijn gedachten dwalen van Casa en Nova naar Casa Miranda en naar Gretchen, en dan komt de slaap. Op de afgesproken tijd gaat de wekker, ik schiet mijn overall aan, loopt naar achteren, krijg koffie, ga met mijn kapitein de machinekamer in, luister naar zijn aanwijzingen. Ik start de vertrouwde Deutz, en het begint tot me door te dringen dat ik vanaf nu niet alleen de stuurman ben, maar als matroosmotordrijver tevens hoofd machinekamer, en als scheepsjongen hoofd koperpoetsen. Na een half jaar vraagt Kemmeren me terug op de 226. Nu als stuurman. Met scheepsjongen Dé, die half Katendrecht zegt te hebben platgewalst. Als Dé het heeft over hét en dingetje doen, herken ik niet die woorden, maar de daden. In die zes maanden op de 254 werken we hard aan de vaardigheden voor het kapiteinschap, waarbij Joop van Haaften vooral met hard werken bezig is , en ik met de vaardigheden. Nog vijf jaar te gaan. Dat is lang, als je achttien bent. En waar ik op de 226 het vooronder deelde met Casa en Nova, diende zich nu de twijfel aan als nachtelijke gast. Was ik wel eenzaam, maar niet alleen. ----- 48. In tijden van grafiet en eenzaamheid Materiaalkennis is een belangrijk onderdeel van de opleiding tot Damco-kapitein. Wat smeerbaar is heet teer (zwarte en bruine), menie (lood- en ijzer-), lijnolie, vernis, grondverf, blanke lak, lak, ruimenverf, machinekamerverf, en mengsels van dit alles. Bij Joop van Haaften heb ik nog een soort leren kennen. Het zat op het roefdek van de Damco 254. Ze noemen het grafiet. Koperpoetsen is leuk, boenen eigenlijk ook wel, roest steken en bikken is minder, en lakken gaat boven gronden. Vervelend is ruimenvegen, dekkleden trekken ’s nachts in de regen, en het rottigste tot dan was het verven van de tankwanden in de machinekamer van de 226, waarbij ik me tussen tank en spanten wurmde (Casa was te dik, Kemmeren te kapitein), een pot grijze machinekamerverf in de linker-, de bokkepoot in mijn rechterhand, waarbij mijn arm fungeerde als verlengde steel, gedekt grijs van die druipende machinekamerverf. Het resultaat van dit teringwerk bleef onzichtbaar (niemand keek ooit tussen spant en tankwand), wat het gemakkelijk maakte om hele stukken over te slaan, maar dat kwam de eer van de classificeerder te na. Twee dagen deed ik over twee tankwanden, de reinigingstijd van de rechterarm inbegrepen, en waren er meer tankwanden te doen, dan had ik het laten afweten. De enige voldoening ontleende ik aan het gegeven dat ik wist: geen heilige dagen. En ik wist dat Kemmeren daarop vertrouwde. Hoe het toch nog erger kon, ervoer ik op de 254. Nauwkeuriger uitgedrukt: op het roefdek van de 254. Waarop dus grafiet, wat ik niet kende en waarvan ik nog altijd betreur dat ik het ooit heb leren kennen. Grafiet is grijs en Van Haaften wilde zijn roefdek groen, Damco-groen. Schuren, gronden en lakken zou je denken, maar dan ken je grafiet niet. Het pakt niet. Laat dan maar zitten zou je denken, maar dan ken je Van Haaften niet. Op de 226 zat ik binnen gevangen tussen spant en tankwand, op de 254 zat ik buiten op het roefdek. Dagenlang grafiet verwijderen, elke dag een vierkante meter of zo. Mijn kapitein liet deze stompzinnigheid over aan zijn stuurman, en het kostte me de grootste moeite om niet te laten merken dat het me de grootste moeite kostte. Dat mijn inspanningen tenslotte werden beloond met een laag grondverf die ik erop mocht smeren was een schrale troost, temeer daar mijn kapitein zich de bekroning van het aflakken toe-eigende: ere wie ere toekomt, en die is aan het Damco-groen, niet aan dat vermaledijde grafiet. Ik heb nooit de indruk gekregen dat Van Haaften zijn stuurman serieus heeft genomen: te jong, te spichtig, te speels. Mevrouw Lauwina van Haaften nam mij wel serieus: als kameraad voor hun twee kleuterkinderen. Ik stoeide met ze, hield een oogje in het zeil als ze aan de wal speelden, ruimde hun rommel op, was hun babysit bij afwezigheid van pa en ma. Nu behoorden deze bezigheden niet direct tot de competenties van een Damco-stuurman, maar ze boden vertroosting, in tijden van grafiet en eenzaamheid. ----- 49. Ik moest toch die kant uit Eerst was er geen leerplicht, kinderen bleven aan boord en gingen school waar de schepen lagen. Vervolgens kwamen er speciale scholen voor schipperskinderen, die werden ondergebracht bij familie of particulieren, totdat het internaatwezen zijn intrede deed. Leerplichtig zijn schipperskinderen sinds 1966. Silvia van de Damco 100-zoveel was niet leerplichtig, dat voorjaar van 1961, maar ze zat al wel op een internaat. De Paasvakantie liep ten einde. Silvia moest terug naar de nonnen. Waar de hare eindigde, begon de mijne. Een weekje vakantie om me te bezinnen op mijn toekomst. Sylvia heeft nooit geweten van haar rol daarin. De Damco’s lagen gezellig bij elkaar in Mannheim, geladen met Amerikaans stukgoed in kratten, of open en bloot als jeeps, pantservoertuigen en overig rijdend materieel. Ik zat voorop te niksen, alles was schoon en opgeruimd, van de machinekamer tot mijn vertrekken, en natuurlijk blonk de bel. De schipper van de 100-zoveel kwam aangelopen. ‘Jij gaat morgen naar huis, heb ik gehoord?’ ‘Jawel, ik ben een weekje vrij.‘ ‘Naar Oss toch?’ ‘Ja, daar woon ik. Hoezo?’ ‘Nou, onze Syl moet ook die kant uit. Misschien kun je haar meenemen?’ ‘Waar naartoe dan?’ ‘Naar Schiedam. Morgen moet ze terug zijn.’ Syl en ik kenden elkaar, ze speelde vaak met de Van Haaftentjes. Ik denk niet dat ze me zag als stuurman, eerder als de oppas aan boord. Zij kwam aangehuppeld, aan de hand van haar moeder. We bespraken de reis, maakten afspraken en daar, op het voordek van de Damco 254, werd mij de verantwoordelijkste taak van mijn varenstijd toevertrouwd. Ik ging naar Oss via de nonnen in Schiedam, toch die kant uit, met in mijn linkerhand mijn vertrouwde plunjezak, en aan mijn rechterhand een krulharige blondine van acht jaar die haar eigen koffertje droeg, met daarin twee prentenboeken, een kleurboek en kleurpotloden voor onderweg. Als we de trein van zo laat nemen, hoeven we maar twee keer over te stappen, en dan nog een keer in Rotterdam natuurlijk. We staan op de taxi te wachten, Van Haaften en zijn vrouw doen hun stuurman uitgeleide, de schipper en zijn vrouw hun dochtertje. De taxi rijdt voor, Sylvia’s moeder begint te huilen. O jé! Afscheid nooit rekken: plunjezak in de kofferbak, ik met Sylvia op de achterbank, zij met haar koffertje op schoot, en zij huilt niet. Laatste zoenen, laatste woorden, de schipper van de Damco 100-zoveel geeft me een handdruk, mijn kapitein wenst mij sterkte, de chauffeur sluit het achterportier en terwijl hij optrekt en wij zwaaien, zie ik hoe mevrouw Van Haaften solidair staat mee te janken. Die denkt vast aan later, als haar kleuters naar het internaat gaan. Vroeg in de avond lopen we Schiedam binnen, na een geslaagde reis. Ik ben haar tijdens het overstappen niet kwijtgeraakt, ze heeft niet gehuild, ze heeft getekend en gekleurd en geslapen tegen de schouders van haar stoere reisgezel, de stuurman/oppas van de Damco 254. Om 17.30 uur stopt onze taxi voor het internaat. Ik draag haar over aan vriendelijke nonnen, Sylvia laat mijn hand los. En begint te huilen, hartverscheurender dan haar moeder en mevrouw Van Haaften samen. Probeer daar eens een houding bij te vinden, als kandidaat-kapitein. Dag Sylvia, je bent lief en leuk en dapper en een schipperskind, het is zo grote vakantie, dan mag je weer naar de Damco 100-zoveel, misschien zien we elkaar dan weer, dag Syl, je bent een geweldige meid. Zoiets zal ik gezegd hebben. Wat ik dacht weet ik zeker: een vrouw en kinderen, oké. Maar dit wil ik later nooit meemaken. Dan maar geen Damco-kapitein. ----- 50. Deetje van de Kaap Mijn slaapkamer thuis deel ik met de geluiden van de familie, en die zijn zo vertrouwd als die aan boord. Veel gelachen met de zussen, veel besproken, ook met vriend Gerrie die eindexamen doet en plannen maakt voor daarna. Studeren voor een andere toekomst dan die aan boord. Ik wen aan die gedachte, beraam plannen, leg contacten, en als ik na deze week terugkeer aan boord van de 254, is dat nog altijd als stuurman, maar niet langer als toekomstig kapitein. De volgende promotie maakt mijn besluit er niet eenvoudiger op. Kemmeren vraagt me terug naar de 226. Nu als stuurman. Heb ik een eigen scheepsjongen tot mijn beschikking, maar vooral ook een maatje. Niet langer moederziel alleen voorop. In Rotterdam liggen we naast elkaar aan de Maaskade, m’n spulletjes zijn zo van de 254 overgebracht naar mijn vertrouwde 226. Waar eerst Casa en Nova woonden, neem ik mijn intrek. Afscheid van mevrouw Van Haaften, die vertederd toeziet hoe haar kleuters kraaien van plezier als ik ze nog één keer om beurten optil en rondzwier. Joop van Haaften geeft me een stevige handdruk plus schouderklop. Zijn nieuwe stuurman gooit los, ik wens hem het allerbeste. Goede reis, mooie 254, met je Damco-groene roefdek. Zomer op de 226: de laatste, vrolijke maanden bij Damco. Kemmeren was op de hoogte. Betsie Kemmeren, zwanger van hun eerste, vond het ongemakkelijk dat ik mijn beweegredenen vertelde. De tranen van Sylvia bij de nonnen grepen haar zodanig aan, dat het mij speet haar ervan verteld te hebben. Dus legde ik de nadruk op mijn behoefte om weer te gaan studeren. Ze begrepen het wel. Dé heet onze scheepsjongen. ‘Ze noemen me Deetje’, zei hij. Onze eerste avond. Een paar biertjes om het aftasten te vergemakkelijken. ‘Jeetje Deetje hupsakeetje’, zei ik. ‘Gaan we lollig doen?’ vroeg Dé. ‘Sorry, het ontschoot me. Proficiat nog.’ ‘Ben ik jarig dan? Wist ik niet.’ ‘Proficiat met Feyenoord.’ ‘O ja. Werd een keertje tijd. Kampioen met Coen.’ ‘Hand in hand…’, zong de stuurman. ‘…kameraden’, viel de scheepsjongen in. ‘Hand in hand, voor Feyenoord één’, klonk het in duet. ‘Geen woorden maar dahaden, leve Feyenoord één’. Zo beklonken we onze samenwerking die, behalve misschien in onze vertolking van de Feyenoordhymne, geen wanklank heeft gekend. Deetje van de Kaap (zo was zijn naam in mijn gedachten), hoe ben jij zo bij Damco verzeild geraakt? ‘Ik moest thuis weg, en van school, een meester heeft me toen naar Damco gebracht.’ ‘Waarom?’ ‘Waarom? Dat gaat jou geen flikker aan.’ ‘Op welke school zat je?’ ‘Op de ambachtsschool. Elektrotechniek. Ik kan een lamp verwisselen.’ Meer wil de scheepsjongen niet kwijt, die avond. Later wel, en dan blijk dat hij heel wat meer in zijn mars heeft. ----- 51. Wellenreiten Deetje is echt van de Kaap, en zijn moeder wilde hem kwijt omdat hij haar klanten in de weg liep. ‘Van m’n vader zeggen ze dat ie zoop, zal best wel, ik heb ‘m nooit gezien. M’n moeder zegt dat ze van hem hield. Nou, dat zegt ze van alle mannen die ze op bezoek kreeg. M’n zusje is op der eigen gaan wonen, daar kom ik nog wel eens. Ze is ook van de Kaap.’ ‘Ook van de Kaap?’ ‘Mijn zusje is een hoer. Een hele goeie, ze hebben d’r graag.’ Even slikken. Ik denk aan Gretchen. En vraag, ter afleiding: ‘Waar komt Dé vandaan? Van Desiderius?’ ‘Van wie? Zou ’t niet weten. Zo hebben ze me genoemd. Deetje. En jij, waar kom jij vandaan? Heb jij wel een vader dan?’ Ik doe mijn verhaal. Dat is van Oss, niet van de Kaap. Van het gymnasium. ‘Kak’, vindt Dé. Desiderius Erasmus is van Rotterdam. ‘Misschien ben je naar hem genoemd?’, opper ik nogmaals. ‘Hij in elk geval niet naar mij,’ zegt Deetje van de Kaap. Als we het er tenslotte over eens zijn nu wel genoeg van elkaar weten, geeft hij een korte samenvatting: ‘Jij bent dus een schipperszoon. Ik ben een hoerenzoon. Nou, dan hebben we het wel getroffen, samen. Niet dan?’ Wel dus. We voeren cement van Andernach over saaie kanalen naar Uentrop. Losse cement. Het schip verkommerde, Kemmeren leed daar zichtbaar onder. Zijn bemanning niet. Om Deetje aan het treuren te krijgen was meer nodig dan een verslonsd ogende Damco, en ik vond het lullig, maar kon er verder ook niet mee zitten, want het waren mijn laatste maanden. Zomerse maanden, de slotakte van een onvoltooid varend bestaan. Andernach. We liggen op stroom. De werplijn voorop vastgeknoopt, daaraan de vlonder van de roeiboot waarop we als op een rodeo met een stevige teugel in de knuisten de Rijn bedwingen. Wellenreiten. We scheren rechts uit de flank, we scheren over de stroom terug naar de achterste middenbolder. Wie het meeste lef heeft komt het verst, wie te veel riskeert glijdt van de vlonder, en wordt door Vater Rhein meegesleurd, richting Rotterdam. Moet je een klere-eind door grazige weiden stroomopwaarts strompelen, daar te water en kop voor zwem je terug naar het moederschip, je grijpt het bestek en zwiept aan boord. Dé heeft het meeste lef, Dé riskeert te veel. Datteln-Hamm-Kanaal, onderweg naar Uentrop. Ik sta aan het roer, Jan en Betsie Kemmeren kloppen cement uit kleding en kleedjes, het stof dwarrelt in de wind en onze scheepsjongen scheert over de boeggolven van de Damco 226: een Katendrechtse cowboy op een vlonder. Hij glijdt eraf, crawlt naar de kant, holt ons ver genoeg voorbij om weer naar boord te zwemmen. Zonlicht flonkert in elke waterdruppel op zijn sterke lijf, hij heft de armen als een bokskampioen. Zijn kapitein en mevrouw Betsie applaudisseren en ik geef een triomfantelijke attentiestoot op de scheepshoorn. Kemmeren kijkt verstoord naar zijn stuurman, maar echt boos wordt hij niet. We bewonderen hem, Dé de Wellenreiter. Ik zei toch, die kan meer dan een lamp verwisselen. ----- 52. Dag Damco ‘MONSTERBOEKJE voor de RIJN- EN BINNENVAART’. Als het vol is krijg je een nieuw van Bureau Internationale Vaart. Ik kwam niet verder dan pag. 17 (van de 64). De eerste reis voor Damco was in september 1959 als scheepsjongen op de 224 van Rotterdam naar Stuttgart. De laatste was in oktober 1961 als stuurman op de 226 van Rotterdam naar Mannheim. Daar neem ik afscheid van Jan en Betsie, van Deetje van de Kaap, van Damco. Het ergste wat ik heb meegemaakt, vraagt Dé. Mijn antwoord, niet geheel naar waarheid: grafiet steken op de Damco 254. We drinken bier, roken sjekkies, bespreken de toestand in onze wereld. Dé staat aan het begin van zijn varend bestaan. Hij zal zeker een goede kapitein worden, maar moet er wel iets voor doen. Ter aanmoediging geef ik hem mijn cursusmap matroos-motordrijver. ‘Wat moet ik daarmee?’, vraagt de scheepsjongen. ‘Wat dacht je? Misschien eens doorlezen? Tenminste, als je motordrijver wilt worden’, zegt de stuurman. ‘Heb jij dat ook gedaan dan?’ ‘Ja, is helemaal niet moeilijk. Maar je moet het wel doen!’ Hij pakt twee pilsjes uit het krat, geeft mij er een. ‘Kan ik niet gelijk stuurman worden?’, vraagt hij hoopvol. ‘Ik zal het meneer Kruis vragen. Misschien word je gelijk wel kapitein. Op de 291, een tanker. Jij houdt wel van vloeibaar.’ ‘Doe mij liever de 21. Dat is toch de mooiste?’ ‘Ik zal het meneer Kruis voorstellen.’ Dé ziet het helemaal zitten. ‘Proost dan. Op de 21!’ ‘Proost Dé! Op de beste kapitein van Damco!’, en we klinken met onze flesjes, drinken ze leeg en nemen twee nieuwe: we vieren onze kameraadschap. Op de Damco 254 gaat de draad voorop de luikenkap door een stalen ring, zodat ze niet overboord loopt. Wie over die ring struikelt, maakt een doodsmak op het voordek. Ik heb dat overwogen, zo wanhopig graag wilde ik van boord. Niet vanwege het grafiet steken, want dat was je werk. Niet vanwege de kapitein, want die was veeleisend, zeker, maar ook en vooral een uitstekende leermeester. Tel daarbij zijn schat van een vrouw en hun kleuterzoontjes, en je weet: om hen wil je niet weg. Het ergste heb ik Dé niet verteld. ’s Avonds in je luxe woning voorop, het vooronder voor jou alleen. Helemaal alleen, met je boeken en je brieven, met je dromen en gedachten, je zorgen en je angsten. Het gaat om later, om je toekomst. Die ligt niet in een varend bestaan, zoveel is onderhand wel duidelijk. Maar waar dan wel, wat ga je doen, hoe pak je het aan. Lange nachten, malen tot aan de verlossende slaap. Gevoelens van diepe verlatenheid drijven tot overwegingen. Draadgeleider, doodsmak op het voordek. De ontsnappingsroute uit dit doolhof van vertwijfeling wordt aangereikt door Jan Kemmeren. Ik keer terug naar zijn Damco 226. Als stuurman. Met Dé de scheepsjongen. Deetje van de Kaap. Dag Dé, word maar de beste kapitein van de Damco, misschien wel op de 21. Dank voor deze vrolijke zomer, voor je gezelschap voorop. Het ga je goed. Dag meneer Kruis, chef varend personeel. Dag schippers en kapiteins en matroos-motordrijvers en stuurlui en jullie vrouwen en kinderen en vrienden en vriendinnen, dag Damco. Het is zondag 15 oktober 1961. Schippersz slaat zijn Monsterboekje dicht. ----- 53. Kantje boord Matroosje op de Antoon, scheepsjongen, matroos-motordrijver en stuurman bij Damco: niet slecht voor een 18-jarige Schippersz. En ware het m.s. Aleida Geertruida een Damco, dan was hij nu kapitein. Maar de Aleida Geertruida was van mijn moeder, en ik was haar zetschipper. Ik denk terug aan mijn sollicitatie bij meneer Kruis, chef varend personeel, aan het antwoord op zijn vraag wat ik wil. ‘Varen, meneer Kruis, varen op een Damco, schutten in Lith, mijn moeder staat me op te wachten, ze hoort de motor grommen, stapt aan boord en bewondert mijn schip, dat is wat ik wil.’ Het is bijna zo gelopen. Ze is aan boord, we schutten in Lith, ze hoort de Daf braafjes draaien, maar of ze haar schip ook bewondert betwijfel ik. Waarom zou ze. In Grave beneden de sluis stapt ze van boord. Ze maakt plaats voor Zusje Zoveel, die koffie kan zetten en een boterham smeren, maar verder alle overige kwaliteiten van zelfs een beginnende scheepsjongen ontbeert. Gezellig is het wel. In Maasbracht meldt zich mijn Matroosje. Zestien jaar, van een dorp in de buurt. Nooit gevaren, maar toch een hele vooruitgang na Zusje Zoveel. Hij kan soepblikken openen, en nasiblikken, en soep opwarmen en nasi bakken met een paar eieren, en we eten er goed van, vinden wij. Geen hoogvlieger, mijn Matroosje, geen Deetje van de Kaap. Maar ach, die paar reisjes. We liggen, afgeladen met 120 ton grind voor Betonson, met een schip of twintig te wachten in Stevensweert. Het is zaterdag 2 december 1961. Volgende week Sinterklaas, pakjesavond. Dan wil Schippersz thuis zijn, en Matroosje wil dat ook. Mooi weer, windstil, daar ligt het niet aan. Wat de grindschippers binnenhoudt is het hoogwater. Zelden stroomde de Maas zo snel, en de stuwen van Linne tot aan Lith liggen eruit. Niet verstandig om nu het grindgat te verlaten, leert de ervaring. Maar Schippertje mist die ervaring, en verstandig is hij niet. Hij gooit los, vaart het gat uit, nagekeken door Maasschippers die op hun voorhoofd wijzen of anderszins blijk geven van hun ongeloof. Zij wachten wel, tot na de Kerst als het moet. De Aleida Geertruida klapt van het stille water op de gulzige Maas die haar dwars pakt, ze gaat over bakboord stroomafwaarts, helt over stuurboord, gangboord onder, den verdwijnt, het water gaat over de bulp, raakt aan de luiken. Kantje boord. Ze komt weer vlak, heeft geen water geschept, is niet gezonken. Hij snelt Maasbracht voorbij, draait boven Wessem op, is beneden de kanaalmond pas rond, wil vlak langs de kant uit de stroom. Met alle krachten van de Daf haalt hij het kanaal. Voor de sluis meert hij af. Matroosje staat te huilen in de stuurhut. Schippersz begint te trillen over al zijn leden, nu het tot hem doordringt wat hij gewaagd heeft. Matroosje mag meteen naar huis. Ik help hem zijn boeltje pakken, betaal zijn welverdiende loon plus een royale fooi als smartegeld, en zet hem op de bus. Of die alsnog voor een varend bestaan heeft gekozen, waag ik te betwijfelen. Sinterklaasavond vier ik thuis, 6 december terug op de Aleida Geertruida. Haar 120 ton grind is voor Betonson. Haar schuldenlast voor mijn moeder. Ik vaar terug naar Lith. Ze komt niet meer aan boord. We gaan samen naar de executieverkoop. Daar wordt de last van haar afgenomen. En Schippersz? Die heeft zijn taak volbracht. Voor hem zit de vaart erop. ----- 54. Broedertrouw Voor zijn varenstijd was Schippersz in de vakanties altijd wel ergens aan boord te vinden. Na zijn afscheid van het varend bestaan wordt die traditie voortgezet. Zo ben ik enige jaren later op de Repos, met Jan en Greet op weg naar Mannheim. Jan aan het roer, ik zeg dat er maar even bij. Hij neemt de binnenbocht boven de Josef Kardinal Frings-brug bij Neuss een tikkeltje te krap. Wat heet: we varen vast. Alle 310 pk’s van de dreunende Deutz in zijn achteruit, maar dat is te weinig voor de kempenaar. Jan staat te zweten van ellende, gooit het roer dwars naar stuurboord, de Deutz geeft alles wat hij heeft, en met resultaat: nu zitten we muurvast. Frans en Miep varen op de Prasbourg, 750 ton, 380 pk Deutz, geladen op weg naar Rotterdam. Hangt lekker in de buitenbocht, ziet de J.K. Frings-brug al en… krijg nou wat! ‘Miep! Miep, kom eens kijken!’ Miep komt, en verrek, ze ziet hem ook. De Repos. ‘Hij zit omhoog’, zegt Frans, en Miep ziet dat ook. Frans is een van die mensen die gelijktijdig kunnen denken en doen, waarbij achteraf blijkt dat die eigenschap niet steevast onverdeeld gunstig is. Zoals ook hier. Hij draait op, schuift voorzichtig langszij de Repos, de broers geven elkaar een hand van betekenis, Greet en Miep omhelzen elkaar, en ik vroeg me af of we op voorspraak van Josef Kardinal Frings deze wonderbaarlijke redding mogen beleven. Het moest alleen nog even geschieden. Overleg met koffie en koek, we doen het zo: de dikste draad van de Prasbourg, wel dertig meter lengte, op de voorbolders van de Repos, Frans kopvoor, dat moet lukken. Daar gaat hij, vol in de stroom. Maar de Repos, zij blijft liggen waar ze ligt. Frans draait weer op, langszij, overleg op het hoogste niveau, en ze besluiten het te wagen: zelfde manoeuvre, maar nu met de draad, met alle lengte van 50 meter (want lengte is kracht) op de achterste middenbolder van de Prasbourg. Geen idee hoeveel trekkracht een met 700 ton geladen schip van 62 meter met 380 pk tornend op de stroom ontwikkelt, maar we kijken met geknepen ogen naar de 22 mm-staaldraad, wachtend op de oerknal van een knappende snaar. We kijken naar de kop van de Repos, we houden de adem in, en onze zucht van verlichting is als een gebed tot de hogere machten als die kop in beweging komt. Jan gooit los, we zwaaien, Miep aan dek en Frans aan het roer zwaaien. En nu kan Frans niet anders dan doen alvorens te denken: hij moet door het verkeerde gat van de brug. Weer is de voorzienigheid met hem: er staat genoeg water. Echter, zoals alles kent ook de voorzienigheid haar grenzen. Het spektakel is waargenomen en gerapporteerd: niet te verantwoorden risico’s, spelen met het lot, met het kapitaal van de baas. Frans is bedankt, de Prasbourg zoekt een schipper die eerst denkt en dan doet. Ook Jan moet eraf. De Repos zoekt een schipper zonder een broertje als Frans. En ik? Ik voel nog die zucht van verlossing, bij het vlotkomen van de Repos en de ongeschonden vaart van de Prasbourg door het verkeerde gat van die brug bij Neuss. Ons ooit gedroomde schip draagt de naam Broedertrouw. ----- 55. Epiloog “Welkom Damco! Ik ben Karel Kersten, een schipperszoon, op mijn 16e bij Damco terechtgekomen. Ik was scheepsjongen op de 224 en de 229, matroos-motordrijver op de 226, stuurman op de 226 en de 254. Nu lijkt het me leuk als jullie ook even jullie Damco noemen. Dan weten we dat van elkaar. Het gaat zo: ik zeg ‘Damco’ en dan noemen jullie een nummer. Ik zeg weer ‘Damco’, en dan noemen jullie weer een nummer. Dat doen we drie keer, want drie keer is scheepsrecht. Daar gaan we: DAMCO…….224! DAMCO……. 226! DAMCO……..254! Klinkt goed. Alles met Damco klinkt goed: Damco Rotterdam. Damco-boot. Damco-sleep. Damco-schipper. Damco-trein. Damco-reünie. Na Damco ben ik in de journalistiek terecht gekomen. Veel over de binnenvaart geschreven, ook voor Schuttevaer. We hebben in Brakel aan de Waal gewoond, wonen nu in Zutphen aan de IJssel, en elke dag zie ik schepen. Geen Damco’s meer, helaas, want groen-wit-groen, dat was toch het mooiste.” Gorinchem, 28 april 2018. Het idee is werkelijkheid geworden: DGDD, De Grote Damco-Dag. Een eclatant succes, over de honderd reünisten, één groot feest met Damco-vlagvertoon. Ik mag hen welkom heten. Dat valt helemaal nog niet zo mee, want probeer daar maar eens bovenuit te komen, een honderdkoppig koor bezig aan zijn litanie van lang geleden, luidkeels gereciteerd opdat ook de slechthorenden (ruimschoots vertegenwoordigd) deelgenoot worden van die rivier aan herinneringen. Ik geef de woorden waarmee ik mijn welkom begon hier weer, niet voor hen die ze niet hebben verstaan (de meesten, vrees ik), maar vanwege de kapitein van mijn voorlaatste Damco, de 254. Daar zit hij, Joop van Haaften, 85 jaar inmiddels, met vrouw en drie van zijn zonen en een schoondochter, zonen van wie er twee, de kleutertjes Gerhard en Harry, met mij aan boord waren. Ik vulde het teiltje waarin ze badderden, hun moeder speelde mee, mevrouw Lauwina van Haaften, en ik glim van trots als ze zegt zich mij nog te herinneren, van 57 jaar geleden. De laptop waarop ik dit schrijf heeft een schermfoto van de Damco 254, met 500 pk Deutz slepend over de Moezel. Een foto die vertelt van wat ik weet over de slagaarden langs de mast, de strang en de overlopen, de vaarlichten en de sleepton, de zwierboom en de ingang van de roef voorop, mijn toenmalige home. Alles in beeld, ook de man aan het roer, mijn toenmalige baas. ‘Hij ligt wel wat voorover’, permitteer ik me op te merken, waarop de kapitein van de Damco 254 vertelt wat ik niet weet, of vergeten ben: ‘Dat moet. Als je volle kracht draait, zakt het achterschip. Iets voorover laden, dan lig je goed’, en hij kijkt me aan met die kapiteinsblik van 57 jaar geleden, verbaasd dat ik dát niet weet. Sorry Kap! We begonnen onze verhalenreis met een levenstestament, een einde als het begin van een cyclus. We beëindigen haar met een feest der herinnering, dat ik net zo min ooit zal vergeten als de noodzaak om een slepende Damco een paar centimeter voorover te laden. Dank Joop van Haaften. Moge jij en je vrouw en allen die dit lezen, herinneringen koesteren, zolang ze ons zijn gegeven. We liggen verankerd in veilige haven, naar de omstandigheden redelijk wel. We delen onze verhalen, en we weten: Hoe verder van onze jeugd verwijderd, hoe dierbaarder zij ons is. =============================. |